Vlooijen (Pulicina) is de naam eener insectenfamilie uit de orde der Tweevleugeligen (Diptera), welke door de geleding harer onderlip eene duidelijke overeenkomst toont met de Halfvleugeligen (Hemiptera) en door het in drie ringen gescheiden borststuk met sommige Regtvleugeligen (Orthoptera); doch wegens hare volkomene gedaantewisseling en hare monddeelen is zij bij de Tweevleugeligen geplaatst. De vlooijen hebben een zijdelings zamengedrukt, van vleugels verstoken ligchaam, kleine ronde, enkelvoudige oogen, zeer korte voelsprieten en eene korte, breede, vrije onderkaak met lange, vierledige tasters. De gespletene, tastervormig gelede onderlip vormt eene slurfscheede, waarin drie steekborstels, de beide zaagvormig getande bovenkaken en een ongepaard borstelhaar zich bewegen. De beenen hebben verlengde heupen en breede, zamengedrukte dijen; de achterste zijn lang en sterk en geschikt om mede te springen.
De vlooijen zijn woekerdieren en zuigen bloed. Iedere diersoort, welke door vlooijen geplaagd wordt, zooals honden, katten, eekhoorns, marders, egels, mollen, muizen, vledermuizen, hoenders, enz., heeft hare eigenaardige soort van vlooijen. De menschenvloo (Pulex irritans L.) legt ongeveer 12 groote, langwerpig ronde eijeren in turfmot en zaagspanen en vooral ook in zolderreten. Na verloop van 6 dagen vertoonen zich de witte, ranke, van pooten verstokene larven, met een duidelijken kop, sprieten, monddeelen enz. Zij onderhouden zich met allerlei rottende zelfstandigheden, verpoppen zich na 11 dagen, en na nogmaals 11 dagen komt de vloo te voorschijn. In den winter duurt deze gedaantewisseling zes weken. Men kan de vloo temmen en afrigten; in eene platte doos ontwent men haar het springen en men spant haar voor wagentjes enz.; zij kan 80-maal haar eigen gewigt voorttrekken. Tot het verdelgen van dit insect is zindelijkheid het beste middel; ook verdrijft men het door middel van het bekende insectenpoeder.
De huisdieren bevrijdt men er van door hen te wasschen met een afkooksel van tabaks- of laurierbladeren of van de groene basten van walnoten. — De zandvloo (Sarcopsylla penetrans L.) is geelachtig en eene Ned. streep lang. Men vindt haar in de keerkringslanden van Amerika in het zand, maar steeds in de nabijheid van de woningen der menschen en zij voedt zich met bloed. Het bevruchte wijfje boort zich eene wijkplaats in de huid van warmbloedige dieren, vooral onder de teenen van den mensch, erlangt eene middellijn van 5 Ned. streep en blijft dan geruimen tijd onveranderd. De eijeren, welke zich inmiddels ontwikkelen, worden door de drukking allengs uit de vloo en uit de huid gedreven, totdat eindelijk het wijfje sterft en tegelijk met de bedorven huid verdwijnt. Door op het wijfje te drukken en vooral door krabben ontstaat eene hevige ontsteking, die andere zandvlooijen derwaarts lokt en wel eens erge gevolgen heeft. Het is daarom van belang, dit woekerdier, kort nadat het eene schuilplaats in de huid geboord heeft, er ongeschonden uit te halen.