Geleding of gewricht noemt men in het dierlijk ligchaam eene min of meer beweegbare verbinding van 2 beenderen, die elkander met glibberige oppervlakten aanraken. Zulk eene verbinding van beenderen komt vooral voor in het menschelijk geraamte. Gemelde geledingsvlakten z}jn met eene kraakbeenlaag bedekt en blijven zamengevoegd door middel van spieren, banden, holten en omkleedende vliezen.
Laatstgenoemde omgeven de uiteinden der beide beenderen, die de geleding vormen. Deze zien wij voorgesteld in de figuren 1 en 2. In fig. 1 zijn de beide geledingsvlakten met elkander in aanraking; k is de kraakbeenlaag, g het omkleedend vlies, en p het beenvlies. In fig. 2 aanschouwen wij dezelfde geleding, nadat de aanrakingsvlakten van elkander verwijderd zijn. en de letters hebben er dezelfde beteekenis als in figuur 1. De gestippelde lijn stelt de doorsnede voor van liet synoviaal vlies, waarover wij straks zullen spreken.
Letten wij op de afzonderlijke gedeelten der geleding, dan vinden wij in de eerste plaats het kraakbeen, of het onverbeend gebleven gedeelte van het been, waartoe het behoort. Dit laatste is door de opneming van aardachtige bestanddeelen hard en stijf geworden, maar het geledingskraakbeen bleef bij zijne taaiheid ook zijne kracht behouden, zoodat het de botsing van de 2 beenderen der geleding verduren kan. Het geledingsvlies is een hecht bindweefsel met veerkrachtige vezels en behoort alzoo tot de fibreuse vliezen. Het is tevens eene voortzetting van het beenvlies (periosteum), hetwelk bijna alle beenderen omgeeft. De dikte en de spanning van dit vlies zijn zeer verschillend: op sommige plaatsen is het zeer slap, — op andere stijf gespannen. De ruimte tusschen de uiteinden der beenderen, die de geleding vormen, noemt men de geledingsholte. De binnenzijde van het bekleedend vlies is bedekt met een zeer dun weivlies, het synoviaalvlies genaamd, hetwelk eene dikke, geelachtige vloeistof, het lidvocht (synovia) afscheidt. Hierdoor worden de geledingsvlakten glibberig gehouden, zoodat de beenderen gemakkelijk over elkander heen kunnen schuiven.
De beide beenderen eener geleding worden op 3 wijzen met elkander bevestigd. In de eerste plaats door banden, welke echter veelal enkel bij een bepaalden stand dier beenderen strak genoeg gespannen zijn, om de uiteinden der geleding tegen elkander te drukken. Tevens werkt onder alle omstandigheden de drukking der dampkringslucht aanmerkelijk mede, om die uiteinden op elkander te persen. Immers de geledingsholte is door liet omringend vlies luehtdigt gesloten; er zou dus, zoodra de beide uiteinden der geiedingsbeenderen zich van elkaar verwijderen, eene luchtledige ruimte ontstaan, en dit wordt door de dampkringsdrukking zooveel mogelijk belet. Voor ’t overige is de ruimte tusschen de geledingsuiteinden grootendeels aangevuld door sikkelvormige kraakbeenschijven en vetmassa’s. Eindelijk houden nog de spieren en pezen de geleding in stand, daar deze zich voortdurend in eene veerkrachtige spanning bevinden. Verwijdert men van een lijk alle spieren en banden bij het schouder- of heupgewricht, dan is de dampkringsdrukking sterk genoeg, om de geleding te doen voortduren. Brengt men echter het gewricht onder de klok eener luchtpomp en ontdoet men deze van de lucht, — of doorboort men het gewricht zoodanig, dat de gewrichtsholte gemeenschap erlangt met de dampkringslucht, dan is het gewigt van den arm of het been reeds voldoende, om de geleding te verbreken.
Men heeft verschillende soorten van geleding, zooals de strakke geleding met een sterk gespannen vlies en stijve banden, zoodat er slechts eene geringe verschuiving mogelijk is, zooals wij opmerken bij de beenderen van den hand- en voetwortel, — voorts de scharniergéleding, bestaande uit eene nagenoeg rolronde geledingsvlakte, welke in eene dergelijke groef past van de tweede geledingsvlakte en alzoo eenigermate op een scharnier gelijkt. De beide vlakten zijn in dit geval door zeer sterke banden zamengehecht, en de 2 beenderen kunnen zich enkel bewegen in één vlak, waarop de draaijingsas der geledingsvlakten loodregt staat. De stand, waarbij de lengteassen der beide geledingsbeenderen zich in dezelfde rigting bevinden, is de gestrekte, en die, waarbij die assen een hoek maken, de gelogene. Zulke eene geleding is die van het opperarmbeen met de ellepijp. Het scharniergewricht veroorlooft dus eene uitstrekking en buiging in slechts ééne rigting. Eene wijziging van zulk een gewricht is dat met zadelvormige oppervlakten, waarbij de buiging en uitstrekking in verschillende rigtingen kunnen geschieden. Op deze wijze is het middenhandbeen van den duim aan het handwortelbeen bevestigd.
Bij de vermelde gewrichten staat de draaijings-as der geleding loodregt op de lengte-as van het been. Bij sommige geledingen vallen die beide assen zamen, en wij hebben dan een draaigewricht, namelijk zulk eene geleding, waarbij het eene been zich bewegen kan om zijne eigene as. Het einde van het eene been is daarbij door dat van het andere als door een ring omsloten. Zulk een ring wordt ook wel eens gedeeltelijk door het been en gedeeltelijk door een vezelachtig vlies gevormd, dat het uiteinde van het andere been omvat. Eene dergelijke geleding is de bovenste van het spaakbeen bij den elleboog.
Eigenaardig is eindelijk het kogelgewricht. Hierbij heeft, het eene geledingsuiteinde de gedaante van een halven bol, en het andere die van eene daarmede overeenkomende holte. Het eerste uiteinde noemt men het hoofd, en het tweede de kom. Wij hebben daarvan voorbeelden in het heup- en het schoudergewricht. Wij behoeven naauwelijks te zeggen, dat vooral dit gewricht eene groote verscheidenheid van beweging veroorlooft.
Terwijl wij over de verstuikingen, ontwrichtingen en verwondingen ter behoorlijker plaats zullen spreken, kunnen wij ons hier bepalen bij de ontsteking der geledingen. Hare verschillende deelen, die wij reeds hebben opgenoemd, zijn daarvoor vatbaar. In geval van ontsteking ondergaat het synoviaalvlies belangrijke veranderingen; het wordt rood van kleur en verliest zijne laag van celweefsel (epithelium), zijne glibberigheid en zijn glans. De uitbreidingen van dit vlies, welke in de geledingsholte doordringen, zwellen op, — er ontstaat granulatie, of vorming van eene beenachtig-korrelige zelfstandigheid, en de binnenvlakte der geledingsholte vertoont zich als bedekt met een bloederig, sponsachtig weefsel. Tevens is ook het bindweefsel aan de buitenzijde van het synoviaalvlies door de ontsteking veranderd. Het heeft het voorkomen als ware het door de afscheidingen uit de vaten verslapt, verstijfd, verdikt en met het synoviaalvlies zamengegroeid.
Het lidvocht is in grootere hoeveelheid aanwezig, en schijnt vaak door bloedwei verdund of met bloed, etter en vezelstof vermengd te wezen. Verdwijnt de ontsteking van het synoviaalvlies, dan verhindert de granulatie, en het overtollig lidvocht wordt door de vaten opgeslorpt; maar de gevolgen dier ontsteking blijven veelal achter in polyp-vormige, gesteelde uitwassen op het synoviaalvlies, welke in de geledingsholte dringen. Blijft echter de ontsteking aanhouden, dan worden alle deelen der geleding en zelfs de nabijgelegene spieren met het celweefsel er door aangetast. Het omkleedend vlies en de pezen worden doortrokken met eene geleiachtige vloeistof; zij verkrijgen een spekachtig voorkomen of verharden. Dikwijls ontstaat rondom de geleding eene groote hoeveelheid etter, welke verwoestend op het weefsel werkt, of er vormen zich abcèssen, die zich in de geledingsholte of naar buiten kunnen ontlasten. Ook de uiteinden der geledingvormende beenderen kunnen in een ontstoken toestand verkeeren, zoodat aldaar abcèssen ontstaan, die naar de zijde der geledingsholten doorbreken; doch ook deze ontsteking deelt zich weldra aan het synoviaalvlies mede.
Zulke ontstekingen zijn van acuten of van chronischen aard, dat wil zeggen, zij hebben een snel of een langdurig verloop, hoewel men tusschen deze beide toestanden geene juiste grenzen kan trekken. De eerste is bijna nooit eene uitsluitende ontsteking van het been, maar meestal van het synoviaalvlies, of van dit en het been gezamenlijk. De plaatselijke verschijnselen worden gewoonlijk voorafgegaan door andere van meer algemeenen aard, zooals koorts, gebrek aan eetlust enz. Weldra echter wordt het ontstoken gewricht pijnlijk en in zijne beweging belemmerd. Dikwijls komen er krampen bij in de nabijgelegene spieren. Het gewricht zwelt op, en ook de zachte deelen in den omtrek zetten zich uit, zoodat de huid aldaar rood en gespannen is. Stort de vloeistof zich uit in de geledingsholte, dan ontstaat de bekende fluctuatie, dat wil zeggen, dat men, bij het plaatsen van 2 vingers op het gezwel, de golving van het vocht met den eenen vinger gevoelen kan, zoodra men met den anderen drukt.
Is het gezwel ontstaan doordien de zachte deelen met het exsudaat werden doortrokken, dan ontbreekt die golving. Bij de beweging van het gewricht hoort men soms een eigenaardig geknars, en de lijder brengt onwillekeurig het aangetaste ligchaamsdeel in dien gebogen stand, welke de geringste spanning veroorzaakt. Is de ontsteking hevig, dan blijft ook de koorts niet uit. De duur van zulk eene ontsteking kan zeer verschillend wezen, daar somtijds de genezing reeds intreedt vóór de ettervorming. In dit geval herkrijgt het gewricht weldra zijne voormalige lenigheid. Is er echter etter in de geledingsholte ontstaan, dan neemt de kracht der koorts toe, en men ontwaart daarenboven andere verschijnselen, waarvan wij straks zullen gewagen.
Geheel anders vertoont zich de chronische ontsteking eener geleding. Deze ontstaat dikwijls uit eene acute, nadat de algemeene ziekteverschijnselen geweken zijn, terwijl niettemin de verdikking van het synoviaalvlies en de ophooping van vocht blijven aanhouden en de beweging van het gewricht belemmeren. Is zulk eene ontsteking reeds in den aanvang chronisch, dan ontdekt men geenerlei koorts of andere ongesteldheid van algemeenen aard, maar men bemerkt enkel plaatselijke verschijnselen, namelijk stijfheid van of pijn in het gewricht. Bepaalt zich de ontsteking alleen tot het synoviaalvlies, dan vermeerdert de hoeveelheid lidvocht, hetwelk men ook uitwendig kan bespeuren. Men geeft aan deze ziekte den naarn van rjeivrichtswaterzucht, waarover wij hier beneden zullen spreken.
In vele gevallen echter en vooral bij klierachtige gestellen blijft die ontsteking niet bij het synoviaalvlies, maar strekt zich ook uit tot de omringende deelen, tot het omkleedend vlies en de banden. Hierbij ontstaat in de nabijheid van het synoviaalvlies eene zwelling van het weefsel, welke men desgelijks aan de buitenzijde opmerkt. Het weefsel ontaardt, gaat tot verettering over en vormt abcèssen, die zich in de gewrichtsholte of naar buiten uitstorten. Zijn bij die ettering banden verwoest, dan zal de werking der nabijgelegene spieren alligt eene verkeerde plaatsing der beenderen veroorzaken.
Gelijk wij reeds gezegd hebben, ontstaat de acute gewrichtsontsteking zelden alleen in de beenige deelen der geledingen, doch dit is vaak het geval bij de chronische. Het los en sponsachtig weefsel van de uiteinden der beenderen is de zetel van de ongesteldheid, die wij onder den naam van beeneter (caries) kennen. Zij openbaart zich het eerst door pijn in het gewricht en door stramheid, en vervolgens door uitzetting van het aangetaste been. Deze ziekte duurt gewoonlijk zeer lang en strekt zich allengs uit tot de overige deelen van het gewricht: dikwijls stort de etter zich uit in de gewrichtsholte, waarbij de algemeene ziekteverschijnselen aanmerkelijk toenemen. Ook kan het zijn, dat de etter zich een weg baant naar buiten of, langs de spieren glijdend, elders abcèssen vormt onder de huid. .
Eene afzonderlijke soort van chronische gewrichtsontsteking ontstaat door beenuitwassen of beenafslijtingen in de gewrichtsholte, zoodat hier eene misvorming der geledingsoppervlakten plaats heeft, zonder dat zich eenige vloeistof in de gewrichtsholte of hare nabijgelegene deelen afscheidt. Ook hierbij wordt het synoviaalvlies verdikt en met vlokkige uitwassen bedekt. Voorts dringen wel eens uitwassen der geledingseinden van het been in de gewrichtsholte, het bekleedend vlies instulpend. Deze instulpingen worden wel eens aan de basis afgesnoerd en blijven dan als vrije beenige ligchamen in de gewrichtsholte achter. De kenmerken van deze soort van ontsteking zijn: eene zeer dragelijke pijn, die somtijds nagenoeg verdwijnt, zwakheid van het aangetaste ligchaamsdeel, en het knarsen bij de beweging. Later ontstaat daarbij eene vermagering der spieren, dewijl de lijder het gebruik van het pijnlijke gewricht zooveel mogelijk vermijdt. Ofschoon deze ongesteldheid doorgaans lang van duur is en stramheid in de gewrichten veroorzaakt, wordt zij niet gevaarlijk geacht voor het leven van den lijder.
Bij de behandeling eener acute gewrichtsontsteking moet men de ontsteking tegengaan, de pijn verzachten en het betrokken ligchaamsdeel in dien stand brengen, welke bij eene mogelijke verstijving de meest gewenschte is voor den lijder. Is bijvoorbeeld het kniegewricht aangetast, dan dient men het been in eene uitgestrekte houding te plaatsen, terwijl daarentegen bij ontsteking van het ellebooggewricht eene gebogene meer is aan te bevelen. Hoe pijnlijk eene bepaalde houding ook voor den lijder wezen moge, hij dient zich daaraan te onderwerpen. De ontsteking bestrijdt men met bloedzuigers, koppen, blaartrekkende middelen en door blazen met ijs, terwijl men de krampen in de spieren door narcotische middelen poogt weg te nemen. Bij gevallen van minder ernstigen aard, die gewoonlijk met den naam van rheumatismus worden bestempeld, is warmte veelal voldoende.
Bovengemelde middelen komen bij acute gewrichtsontstekingen zelden te pas. Hier dient men bovenal te waken voor het behoud der krachten, terwijl het tevens van belang is, het aangetaste gewricht in een vrij vast stijfsel-, getah-pertsja- of gipsverband te leggen, zoowel om alle beweging te verhinderen, als om eene gelijkmatige warmte te doen ontstaan. De bijzondere soort van ontsteking, die wij vermeld hebben, namelijk die, welke door beenuitwassen ontstaat, zoekt men te overwinnen door middel van huidprikkels (Spaansche vliegen, stoombaden en galvanismus).
De oorzaken der gewrichtsontsteking zijn zoowel beleedigingen van plaatselijken aard, als zulke, die uit het ligchaamsgestel voortkomen.
De gewrichtswaterzucht bestaat in eene ziekelijke verdunning en vermeerdering van het lidvocht, zoodat hierdoor het bekleedend vlies wordt uitgezet en de beweging belemmerd. Die uitzetting openbaart zich aan de buitenzijde. Het synoviaalvlies kan hierbij glad en zacht blijven, maar ook dik, rood en ruw worden. Het lidvocht is dun, troebel en met gestremde vlokken vermengd, zoodat het veel overeenkomst heeft met bloedwei. De uiteinden der geledingsbeenderen worden door de ophooping van vocht wel eens van elkander verwijderd, de pezen verschoven en de banden uitgerekt.
Deze waterzucht kan het gevolg wezen eener gewrichtsontsteking, en ook wel ontstaan zonder ontstekingsverschijnselen, hoewel vaak met aanmerkelijke pijnen. De beweegbaarheid van het gewricht is daarbij belemmerd, en weldra openbaart zich bij niet diepliggende geledingen de ongesteldheid door een gezwel onder de huid zonder de kleur van deze te veranderen. Zulk een gezwel ontstaat, waar het bekleedend vlies niet door banden of pezen gedrukt wordt, en men kan het hierdoor veelal van andere gewrichtsgezwellen onderscheiden. Ook ontwaart men hierbij de boven beschrevene fluctuatie. Is zulk een gezwel in verschillende verhevenheden verdeeld, dan gevoelt men in de ééne de golving, wanneer men op de andere drukt, omdat zij met elkander gemeenschap hebben.
Bij diep gelegene gewrichten is deze ongesteldheid moeijelijk met juistheid waar te nemen. In elk geval heeft de gewrichtswaterzucht een chronisch verloop. Dikwijls wordt de afgescheidene vloeistof opgeslorpt, en de genezing blijft mogelijk, indien het bekleedend vlies en de banden niet al te sterk zijn uitgezet, zoodat er eene verslapping achterblijft. Somtijds kan de ophooping van vloeistof zoo groot worden, dat het omkleedend vlies openbarst.
Men behandelt de gewrichtswaterzucht met sterke huidprikkels (blaartrekkende pleisters, iodiumtinctuur enz.), met stoombaden, en inwendig met zweet- en pisdrijvende en met tonische middelen. Komt die ziekte uit het gestel voort, dan zoekt men dit laatste te verbeteren. De rust van het betrokken lid, de warmte en een gestadig verband bevorderen de genezing ongemeen. Blijven al deze middelen zonder gunstig gevolg, dan ontlast zich de vloeistof door het bekleedend vlies heen, waarna men niet verzuime, om door inspuiting van eene prikkelende artsenij de verslapte werkzaamheid van het synoviaalvlies wederom op te wekken en hierdoor de genezing te bevorderen, hoewel deze dikwijls door eene vernieuwde ophooping van vocht verijdeld wordt.
Eene eigenlijke gewrichtsverettering bestaat in eene ophooping van etter in de gewrichtsholte. Zij is bijkans altijd het gevolg van eene gewrichtsontsteking, en slechts zelden ontstaat zij door den etter van een nabijgelegen abcès, welke zich een weg naar de gewrichtsholte gebaand heeft. Hierbij ontwaart men groote pijn, opzwelling van het gewricht, en fluctuatie, — voorts roodheid en spanning der nabijgelegen huid. Vervolgens ontstaat er verettering van de uiteinden der geledingsbeenderen (caries), waarbij, zooals wij reeds gezegd hebben, de etter zich langs den kortsten weg naar buiten uitstort of, langs de spieren glijdend, elders abcèssen vormt. Na die uitstorting van etter kunnen de uiteinden der gewrichtsbeenderen aaneengroeien, zoodat er genezing met eene achterblijvende stijfheid volgt. Meestal achter sterft de lijder aan ettervergiftiging van het bloed (pyaemie) of aan hectische koortsen.
De behandeling is ongeveer dezelfde als bij gewrichtsontsteking in het algemeen, — voorts haast men zich, om den opgehoopten etter door eene kunstmatige opening uit de gewrichtsholte te verwijderen. Zijn de uiteinden der beenderen door verettering verteerd, zoo kan eene wegneming daarvan (resectie) noodig wezen; in het uiterste geval gaat men over tot amputatie, indien namelijk de krachten van den lijder niet te zeer zijn uitgeput.
Stijfheid of stramheid in de leden blijft niet zelden achter na beenbreuken, verstuikingen, ontwrichtingen, geledingsontstekingen en gewrichtsveretteringen. Zij wordt gedeeltelijk veroorzaakt doordien in de nabijheid van het gewricht aanmerkelijke verkortingen en vergroeijingen hebben plaats gehad van het bekleedend vlies, van de banden enz., — gedeeltelijk doordien de uiteinden der gewrichtsbeenderen zich tot een vast geheel vereenigen. Somtijds zijn baden, vochtige omslagen enz. voldoende, om aan de verstijfde deelen wederom eenige rekbaarheid en losheid te geven, vooral wanneer zij gepaard gaan met doelmatige bewegingen. Waar een en ander onvoldoende blijkt te wezen, gaat men wel eens over tot eene geweldige Iosrukking der ziekelijke verbinding, ja, zelfs tot doorsnijden en doorzagen, nadat de lijder door chloroforme in een staat van bedwelming is gebragt.
In de gewrichtsholte ontstaan wel eens beenachtige ligchamen, die geheel vrij of op steeltjes vastgehecht zijn. Hunne oppervlakte is meestal glad en glanzig en met een vlies bedekt, hetwelk overeenkomt met het synoviaalvlies. Hun zamenstel is been- of kraakbeenachtig, en zij ontstaan door eene uitzetting der vrije uiteinden van de vlokken, die van het synoviaalvlies uitgaan en zich in de gewriehtsholte verspreiden, alsmede door beenuitwassen buiten het bekleedend vlies, welke dit laatste instulpen en hiermede in de geledingsholte doordringen. Veelal komen zij voor tegelijk met eene chronische ontsteking van het gewricht on zij openbaren hunne aanwezigheid door eene plotselijke pijn bij de beweging van het gewricht. Het is dikwijls gelukt, deze ongesteldheid door eene operatie te genezen, terwijl men ook wel eens in de gelegenheid is, om zulke ligchamen naar die plaats van het bekleedend vlies te schuiven, waar zij de geringste belemmering veroorzaken, en ze aldaar aan dat vlies te laten vastgroeijen.