Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Vlinders

betekenis & definitie

Vlinders (Lepidoptera), eene merkwaardige orde van Insecten, omvat gekorvene dieren met een ringvormig borststuk, vliezige vóór- en achtervleugels met veelal gekleurde schubben en eene volkomene gedaantewisseling. De door geleding zeer bewegelijke, digt behaarde kop draagt veelledige, draad- of borstelvormige, vaak ook knodsvormige, voorts gezaagde of kamvormige sprieten, groote, half bolvormige facetten-oogen en somtijds twee oogstippen, eene kleine bovenkaak en onderlip en eene verlengde onderkaak met eene verlengde, spiraalvormige sleuf of roltong. Deze laatste is wel eens veel langer dan het ligchaam van het diertje, en ook wel eens zeer kort. De kaaktasters zijn doorgaans zeer klein en alleen bij de motten sterk ontwikkeld, doch de lippentasters daarentegen zeer groot, aan beide zijden van de roltong geplaatst, meestal digt met schubben bezet en ontspringen aan de zijden van eene plaatvormige onderlip.

Alleen bij de wijfjes van sommige geslachten blijven de vleugels onontwikkeld; van de vleugels onderscheiden zich de voorste door hunne aanzienlijke grootte, terwijl zij geheel of gedeeltelijk met dakpanvormig gelegene, op schubben gelijkende haren bedekt zijn, welke aan de vleugels hunne eigenaardige teekening, hunne kleur en glans verleenen. De schubjes zijn meestal fijn geribd of getand en met steelvormige worteltjes in de poriën van het vleugelvlies vastgehecht. Dikwijls zijn de beide vleugels door borstels of haken aan de bovenranden verbonden. De pooten zijn dun en zwak, de scheenen met sporen gewapend en de tarsen veelal vijfledig. Het achterlijf is, evenals de borst, digt behaard en eindigt niet zelden in een aanzienlijken haarbundel. De geslachten zijn vaak door grootte, kleur en vleugelvorm van elkander onderscheiden. De mannetjes namelijk zijn met levendiger en prachtiger kleuren versierd en voeren wel eens strijd om de wijfjes. Somtijds behooren tot dezelfde soort wijfjes van twee- of drieërlei gedaante, zoodat zij te voren als verschillende soorten werden beschouwd.

Ook heeft men bij de vlinders meermalen parthenogenesis waargenomen. De larven, doorgaans rupsen genaamd, zijn veelal fraai van kleur en uitwendig bekleed met haar, dorens, stekels en horens; alleen die soorten, welke in hout, in wortels enz. en alzoo in het donker leven, zijn in den regel kleurloos en naakt. Aan hare groote, gehoornde, in twee zijdelingsche helften verdeelde koppen ziet men aan de onderzijde 5—6 punt-oogen en digt bij den mond zeer korte voelers. De bijtende monddeelen komen met die van de keverlarven overeen. Overal volgen op de drie paren kegelvormige pooten der borstringen nog 2—5 paar achterpooten. De larven nuttigen meestal plantaardig voedsel, bladeren en hout; zij hechten vóór het verpoppen zich vast op veilige plaatsen of spinnen zich in tot poppen, waarin de ledematen van het toekomstig insect zich digt aansluiten aan het ligchaam, terwijl zij te zamen door een hard, hoornachtig omkleedsel omgeven zijn. Uit deze pop komt na weinige weken of ook wel na den winter de vlinder te voorschijn, die in den regel slechts kort leeft en na het bevruchten en het leggen der eijeren sterft. Slechts weinige vlinders verduren op veilige plaatsen den winter.

De geheele ontwikkeling duurt bij sommige soorten eenige weken, bij andere 6—9 maanden en bij nog andere eenige jaren. Door hare groote menigte worden de rupsen zeer nadeelig voor den plantengroei, en geene andere orde bezit zoo vele schadelijke soorten als deze. Daarentegen hebben geene larven van andere insecten zoo vele vijanden als die der vlinders. Men kent ongeveer 12tot 15000 soorten van vlinders, terwijl het bestaande aantal op 20000 wordt geschat. Fossiele overblijfselen van vlinders heeft men alleen ontdekt in de tertiaire vorming. De verdeeling van Linnaeus in dag-, avond- en nachtvlinders heeft reeds lang plaats gemaakt voor een natuurlijk stelsel, op den grondslag van eigenaardige kenmerken gebouwd. Men onderscheidt: Microlepidoptera (Kleine Vlinders), zeer kleine, teedere insecten met meestal lange, borstelvormige voelhorens. De rupsen van deze afdeeling hebben meestal 16 pooten, en de voeten onder den buik zijn rondom de zool voorzien van een krans van haakjes.

Velen boren gangen in de bladeren, anderen wikkelen zich in de bladeren, nog anderen leven in de knoppen en enkelen in het water. De meesten verbergen zich bij dag. Tot deze afdeeling behooren de Lichtzoekers (Pyralidae), de Bladrollers (Tortricidae), de Motten (Tineadae) en de Vedermotten (Pterophoridae). Voorts heeft men de afdeeling der Macrolepidoptera (Groote Vlinders), en tot deze rekent men: de Dagvlinders (Diurna), de Avondvlinders of Sphinxen (Sphingidae), de Houtboorders (Xylotropha), de Cheloniariërs (Cheloniariae), de Spinners (Bobycidae), de Nachtuilen (Nocturna) en de Spanners (Geometrae). Vele vlindersoorten prijken met de heerlijkste kleuren, ook inlandsche, zooals: de page de la reine (Papilio Machaon) en de Schoenlappers (Vanessa Io), Atalanta enz., terwijl andere soorten, bijv. de zijdeworm, den mensch groote voordeelen opleveren.

Andere daarentegen veroorzaken geweldige verwoestingen in de dennenbosschen, koolvelden, ooftgaarden, graanpakhuizen enz. De vlinder, zich in volle pracht uit de onoogelijke rups ontwikkelend, was van ouds het zinnebeeld der onsterfelijkheid. Psyche (de geest, het onsterfelijk beginsel) wordt dan ook voorgesteld met vlindervleugels. Er bestaan over de vlinders onderscheidene kostbare plaatwerken, — in Nederland o. a. dat van Sepp.