Rudolf Virchow, een beroemd ontleed- en geneeskundige, geboren den 13den October 1821 te Schivelbein in Pommeren, studeerde op het Friedrich-Wilhelms-Instituut te Berlijn in de geneeskunde, werd tweede-geneesheer en in 1846 prosector aan de Charité en stichtte met Reinhardt het „Archiv für pathologische Anatomie und für klinische Medicin”, na het overlijden van zijn mederedacteur door hem alleen voortgezet.
Tevens hield hij voorlezingen over pathologische anatomie, vestigde zich in 1847 aan de universiteit als privaatdocent en werd in 1848 door de regéring naar Opper-Silézië gezonden, om er den hongertyphus waar te nemen. Hij gaf daarvan verslag in „Mittheillungen über den oberschlesischen Typhus (1868)” en zond in 1848 en 1849 met Leubuscher het weekblad: „Die medicinische Reform” in het licht. Ook nam hij ijverig deel aan de staatkundige bewegingen van die dagen, zoodat hij in 1849 zijn ontslag ontving.
In zijne Einheitsbestrebungen in der wissenschaftlichen Medicin (1849)” gaf hij rekenschap van zijne gevoelens omtrent de beoefening der geneeskunde, en nadat hij in 1849 het hoogleeraarsambt in de pathologische anatomie te Würzburg had aanvaard, behoorde hij eerlang tot de uitstekendste mannen der Würzburger school. In 1856 keerde hij als hoogleeraar terug naar de universiteit te Berlijn en deed er het pathologisch instituut verrijzen als eene modèl-inrigting voor zelfstandig onderzoek. Voorts legde hij de grondlagen van de cellulairpathologie, en werd door talrijke nasporingen en ontdekkingen de hervormer der anatomische pathologie.
De leer van de ontstekingen, van de ziekelijke gezwellen, van de embolie en metastase, van de tuberculose, van de pyaemie en leukaemie, van de diphtheritis enz. is door hem herzien en verbeterd, en hebben ook latere onderzoekers zijne voorstellingen gewijzigd en de verschijnselen uit andere oogpunten beschouwd, toch bouwden zij meestal op de door hem gelegde grondslagen. Maar niet alleen op de pathologie, ook op de geheele geneeskunde heeft Virchow een verbazenden invloed geoefend, terwijl hij zich tevens hoogst verdienstelijk heeft gemaakt door zijn onderwijs, daar aan de meeste Duitsche universiteiten voormalige assistenten van Virchow als hoogleeraren werkzaam zijn.
Tegelijkertijd ontwikkelde hij eene ongemeene werkzaamheid op het gebied der politiek. Sedert 1859 was hij lid van den gemeenteraad van Berlijn, behoorde tot de ijverigste leden van het Nationalverein en zag zich in 1862 benoemd tot lid van het Pruissische Huis van Afgevaardigden. Hier werd hij de stichter en leider der Fortschrittspartei. Hij voert er gedurig het woord en schittert er niet zoo zeer door groote redenaarsgaven als door kennis van zaken, door bondigheid van stijl en scherpheid van oordeel. Het algemeen bekende woord „Kulturkampf” is van hem afkomstig. Gedurende de oorlogen van 1866 en van 1870-1871 was hij lid van het bestuur der Berlijnsche commissie van bijstand voor het leger, organiseerde de geneeskundige hulp voor gewonden en deed het baraklazareth verrijzen op het Tempelhofer Feld te Berlijn. Daaromtrent gaf hij verslagen in „Der erste Sanitätszug des Berliner Hülfsvereins (1870)” en „Ueber Lazarethe und Baracken (1871)”.
Later werd hij lid van het bestuur der Victoria-Nationale-invalidenstichting en van dat der Keizer-Wilhelm-stichting. Ook gaf hij raad bij het bouwen van het nieuw stedelijk ziekenhuis, van het krankzinnigengesticht en van het baraklazareth te Moabit en was in onderscheidene commissiën op loffelijke wijze werkzaam. Op de vergadering van natuurkundigen te Innsbruck (1869) werd hij de stichter, later de voorzitter van het Duitsch anthropologisch genootschap, bestuurde daarenboven sedert 1869 het anthropologisch genootschap te Berlijn en deed zelf onderscheidene merkwaardige nasporingen, o. a. over paalwoningen in Pommeren en elders.
Met Quatrefages voerde hij strijd over de afstamming van het Pruissische volk en deed bij de schoolkinderen een onderzoek instellen naar de verspreiding van het blonde en bruine ras, hetwelk tot beslissende uitkomsten leidde. In 1873 werd hij lid der Académie en las in die betrekking: „Ueber einige Merkmale niederer Menschenrassen am Schädel (1875)” en „Beiträge zur physischen Anthropologie der Deutschen, mit besonderer Berücksichtigung der Friesen (1876)”. Daarenboven zocht hij de kennis der natuur zooveel mogelijk te verspreiden onder de geringere standen en nam levendig deel aan geneeskundige congressen, o.a. in 1879 aan dat te Amsterdam, waar hij de opdelvingen van Schliemann besprak.
Van zijne geschriften vermelden wij voorts nog:
— „Cellularpathologie (4de druk, 1871)”, het eerste deel vormend van zijne „Vorlesungen über Pathologie”, waarvan „Die krankhaften Geschwülste (1863-1867)” het 2de tot 4de deel uitmaken,
— voorts (met anderen): „Handbuch der speciellen Pathologie und Therapie (1854-1862, 3 dln)”,
— „Gesammelte Abhandlungen zur wissenschaftlichen Medicin (1865; 2de druk, 1862)”,
— „Vier Reden über Leben und Kranksein (1862)”,
— „Sektionsstechnik (1876)”,
— „Uber die nationale Entwickelung und Bedeutung der Naturwissenschaften (1865)”,
— „Die Aufgabe der Naturwissenschaften in den neuen nationalen Leben Deutschlands (1871)”,— „Die Freiheit der Wissenschaft im modernen Staat (1877)”,
— „Die Erziehung des Weibes für seinen Beruf (1865)”,
— „Gedächtnisrede auf Johann Müller (1858)”,
— „Auf Schönlein (1865)”, en
— „Göthe als Naturforscher (1861)”.