Ulfilas of Wulfilas, de apostel der Gothen, geboren omstreeks het jaar 311 van Christelijke ouders, die uit Cappadocië afkomstig en vandaar door de Gothen gevankelijk weggevoerd waren, oefende zich in de Latijnsche en Grieksche talen, had reeds vroeg ter zake van zijn geloof vervolgingen te verduren en bragt om die reden de Gothische Christenen over de Donau in het Romeinsche rijk. Reeds in 341 werd hij door Eusebius tot bisschop gewijd, was sedert 348 bij de Gothen werkzaam, die zich onder Fridigern in Moesië hadden gevestigd, en overleed te Constantinopel, werwaarts keizer Theodosius hem ter beslissing eener leerstellige zwarigheid ontboden had, vermoedelijk in 381. Hij was in zijn tijd de voornaamste vertegenwoordiger van het Arianismus en had tevens grooten invloed op de staatkundige aangelegenheden in die dagen. Van zijne geschriften is alleen een gedeelte zijner Gothische Bijbelvertaling bewaard gebleven.
Hij bezigde daarvoor de Septuagint voor het Oude Testament, en voor het Nieuwe een Grieksch handschrift, hetwelk echter van de thans bekende afwijkt. Tevens vermeldt men, dat hij ten behoeve zijner vertaling een Gothisch alphabet heeft uitgevonden; een naauwkeurig onderzoek heeft geleerd, dat hij daarbij het Grieksche alphabet tot grondslag legde en dit door aanwending van het runen-alphabet uitbreidde. In elk geval maakte hij zich hoogst verdienstelijk door aan zijn volk eene schrijftaal te geven. Volgens de mededeeling van Grieksche schrijvers over kerkelijke geschiedenis vertaalde Ulfilas den geheelen Bijbel met uitzondering van de boeken van Samuël en der Koningen. Nadat zijn boek eeuwen lang in groote eer was gehouden bij de West- en Oost-Gothen, verdween het in de 9de eeuw, en eerst in de 16de eeuw werd in de abdij Werden in het graafschap Mark een handschrift uit de 6de eeuw van de bijbelvertaling van Ulfilas ontdekt. Het was met zilveren letters op purperkleurig pergament geschreven en werd eerst naar Praag en na de verovering van deze stad door den Zweedschen generaal Königsmark naar Zweden gebragt, waar het onder den naam van „Codex argenteus” in de boekerij te Upsala wordt bewaard.
In 1818 ontdekten voorts Angelo Mai en Castiglione in palimpsesten uit het klooster Bobbio (thans in de Ambrosiaansche bibliotheek te Milaan) een groot gedeelte der „Brieven van Paulus” in de vertaling van Ulfilas, nadat reeds in 1756 Knittel eenige plaatsen uit den „Brief aan de Romeinen” in een palimpsest (Codex Carolinus) der bibliotheek te Wolfenbüttel had opgespoord. Al die overblijfsels van handschriften bevatten plaatsen uit „Esra” en „Nehemia” en grootere gedeelten uit de „Evangeliën” en de „Brieven van Paulus”, maar zijn niet voldoende, om den geheelen bouw der Gothische taal te leeren kennen. Naar de vertaling van Ulfilas vervaardigde later een Goth, vermoedelijk eerst in de 6de eeuw, eene omschrijvende verklaring van het „Evangelie van Johannes” en deze, desgelijks uit het klooster Bobbio afkomstig, is in 1834 uitgegeven door Maszmann. Ook ontcijferde deze geleerde (in het tijdschrift: „Germania” 1868) eenige andere fragmenten van de vertaling van Ulfilas, namelijk van de „Brieven van Paulus”, in een Codex te Turijn opgespoord. Eene uitmuntende uitgave van alle overblijfselen der Gothische taal, vergezeld van eene Latijnsche vertaling, met critische aanmerkingen, een Gothisch woordenboek en eene Gothische spraakkunst, werd geleverd door Gabelentz en Löbe (1843—1846, 2 dln). Ook de uitgave van Heyne (6de druk, 1874) verdient aanbeveling.