Toerkistan of Toerkestan (Land der Turken) is de naam der gewesten van het bekken der Tarim in het oostelijk en van het stroomgebied der Amoe Darja (Oxus) en Sir Darja (Jaxartes) in het westelijk gedeelte van Centraal-Azië, welke deelen door eene bergketen gescheiden zijn.
Uit een geographisch oogpunt behoort het oostelijk gedeelte tot het groote gebied van het waterbekken van Centraal-Azië, terwijl het westelijk gedeelte uitloopt in de Aralo-Caspische laagvlakte. Uit een staatskundig oogpunt vormt het westelijk gedeelte het Aziatisch-Russisch gouvernement Toerkistan, terwijl het oostelijk gedeelte, tot 1866 tot China behoorend, een zelfstandig rijk vormt. Wij zullen die beide afzonderlijk beschouwen.
Het Aziatisch-Russisch gouvernement Toerkistan, tusschen 391/2° en 461/2° N. B. en 59c en 75° O. L. van Greenwich gelegen, grenst in het oosten aan Oost-Toerkistan, in het zuiden aan de hooggelegene dalen van Pamir, de landschappen Karategin en Bokhara, in het westen aan de steppe der Toerkmenen en aan Chiwa en in het noorden aan Rusland, en heeft eene oppervlakte van 20540 □ geogr. mijl.
Het oostelijk gedeelte van dit gouvernement is met hooge bergen bedekt, vooral met de westelijke ketens van den reusachtigen Thiansjan, en de bergtoppen bereiken in den Chantengri eene hoogte van 7300 Ned. el. Een behoorlijken bergpas naar het oosten vindt men er alleen op 441/2° N. B. uit het Ili-dal naar het Saizammeer (2400 Ned. el hoog) over het TalkiGebergte, — een bergpas, waarvan de volkeren van Klein-Azië bij elke volksverhuizing hebben gebruik gemaakt.
Voorts diende de Terekpas (3870 Ned. el hoog) op 401/2° N. B. voor het verkeer van legers en karavanen. In het zuiden, ver westwaarts zich uitstrekkend, verheft zich het Karatsjetaoe-gebergte (2100 Ned. el hoog), eene voortzetting van den Alai-dagh, die op 70'/2° O. L. eene hoogte bereikt van 5790 Ned. el.
Aan den voet van dit gebergte strekken groote vlakten zich uit, gevormd door bezinkingen van gerolde steenen en zand, zooals de zandsteppen Kisilkoen ten zuiden van de Sir en Moejoenkoem ten noorden van de Karataoe-keten. Deze steppen maken een gedeelte uit van de groote Aralo-Caspische laagvlakte, die noordwaarts eerst een einde neemt op de breedte van Tobolsk, — gedurende het tijdperk, waarin deze wijde vlakte onder water stond, met de Zee van Azof in verband stond en eerst in eene der jongste geologische tijdperken in land herschapen werd.
De talrijke bergstroomen vormen er de Amoe en de Sir Darja, welke zich naar het Aral-meer spoeden, terwijl de Serafsjan en de Tsjoe (grensrivier naar de zijde der Kirghisensteppe) zich in het zand verliezen. Talrijk zijn er voorts de bergmeren en zoute meren; van de eerste is de Issikoel en van de tweede de Karakoel de grootste. Het klimaat is er bij eene aanmerkelijke hitte zeer droog. De gemiddelde jaarlijksche warmtegraad bedraagt er te Kasalinsk 6,2, te Kopal 7,5, te Koeldsja 9,2 en te Tasjkent 13,1° C. Hier smelt de sneeuw reeds in het midden van Februarij, en de boomen ontluiken er in het midden van Maart.
De zomer is er zeer warm, en een vruchtbaarmakende regen valt er gemiddeld slechts eens in de maand. In December daalt er de thermometer gemiddeld tot —6° C. bij dag en tot —15° C. bij nacht. Eene geweldige plaag zijn er in de steppen de oostelijke en noordoostelijke zandstormen.
Toerkistan is rijk aan velerlei voortbrengselen, maar de voortbrenging heeft er zich nog weinig ontwikkeld. Men zegt, dat het goudwasschen in de rivierdalen goede winsten oplevert, maar de toestellen bevinden er zich in een zeer gebrekkigen toestand. Ook de ijzer-, koper- en loodmijnen wachten er op krachtiger ontginning. In het zuiden heeft men er bij Chodsjent en Samarkand aanzienlijke steenkolenbeddingen ontdekt, en in 1872 verkreeg men er 4 millioen centenaars steenkolen ten behoeve der Aral-vloot.
Bij Chodsjent heeft men dikke lagen van klipzout, terwijl men er ook turkooisen aan treft. Er zijn in het middengebergte uitgestrekte wouden, doch men zoekt ze er elders te vergeefs, terwijl de toenemende behoefte aan houtskool het boomgewas aanmerkelijk doet verminderen. In de hooggelegene bosschen vindt men vooral naaldhout, in de dalen populieren en ooftboomen.
Tot de cultuurgewassen behooren er tarwe, gierst en dsjoegara (Holcus sorghum), — voorts: tabak, en in het zuiden rijst en katoen. Vooral verwacht men er veel van den wijnstok, die aldaar in 13 soorten tot 45° N. B. en tot eene hoogte van 1760 Ned. el gevonden wordt. De druiven leveren in gedroogden toestand voortreffelijke rozijnen en goeden wijn, terwijl zij ook tot bereiding van brandewijn dienen.
Wijders heeft men er een overvloed van pistaciën, amandelen, olijven, granaatappelen, vijgen, moerbeziën, abrikozen, perziken en appelen. De tuinbouw levert er vele groenten, en de meloen bereikt er eene reusachtige grootte. Vlaszaad, zonnebloemenpitten en maankopzaad dienen er tot het verkrijgen van olie, en de maankop levert er ook opium.
Van groot belang is er de zijdeteelt; zij levert eene fijne, glanzige, sterke soort van zijde. Bij den landbouw is de kunstmatige besproeijing eene hoofdzaak, weshalve men het water der rivieren langs kanalen landwaarts leidt. Tot de wintervruchten behooren er tarwe, gerst en klaver. De arbeiders zijn er vrij.
Van de schadelijke dieren noemen wij den tijger, den panther, het wilde zwijn en de sprinkhaankrekel. Eene bron van welvaart daarentegen is er de rijkdom van visch in den benedenloop van de Amoe en van de Sir Darja. Van de huisdieren vermelden wjj: paarden, ezels, runderen, schapen, geiten, zwijnen, honden, katten en hoenders. Ook heeft men er het tweebultig kameel. Schapen fokt men er nagenoeg alleen om het vleesch, daar men de wol slechts tot vervaardiging van grove draden kan bezigen.
De nijverheid bepaalt er zich tot den handenarbeid; zij levert vooral tapijten en zijden stoffen. De handel heeft er zijne stapelplaatsen in de steden Tasjkent, Samarkand, Khokand en Tsjimbai (aan het Aral-meer), die op marktdagen van koopers en verkoopers wemelen. Kameelen en ezels zijn er de voornaamste middelen van vervoer, doch de wegen zijn er in een ellendigen toestand. Er rijden dagelijks postwagens tusschen Tasjkent en Orenburg (het naaste spoorwegstation), eene reis van 9—11 dagen.
De voornaamste plaatsen zijn er sedert 1872 en Samarkand sedert 1876 door telegraaflijnen met Europa verbonden. De bevolking werd in 1876 geschat op 3215600 zielen, en van deze heeft slechts ⅓de vaste woonplaatsen. Het talrijkst zijn er de Kirghisen vertegenwoordigd; voorts heeft men er Oesbeken, Sarten, Tadsjik, Toerkmenen, Karakalpaken en Kiptsjak. Zij zjjn verschillend in voorkomen en karakter. Bij de zwervende horden ontbreekt alle zin voor eene maatschappelijke en staatkundige organisatie, ja, zelfs voor een eigen haard; zij zijn zelfzuchtig en ruw. De gezetene Sarte en Tadsjik daarentegen is vredelievend en eergierig, verstoken van persoonlijken moed, eerbiedig, zelfs kruipend en een uitstekend werkman. In hunne kleeding is weinig verschil; hun voornaamste gewaad is de khalat, een opperkleed van katoen, zijde of halfzijde. Het geschoren hoofd is bedekt met een tulband of met eene platte muts, en de voeten zijn geschoeid met laarzen of schoenen van geel leder.
Men draagt er gaarne sieraden, vooral van goud. Tot de meest-gebruikelijke spijzen behooren er gierstbrij met schapenvleesch en maïspannekoeken, terwijl men er tevens veel werk maakt van thee en van bedwelmende dranken. Het meisje huwt er tusschen het 13de en 15de jaar, en is op haar dertigste jaar oud en grijs. De vrouw is bij haren echtgenoot eene slavin, maar zij knoopt betrekkingen aan met minnaars en leidt in weerwil van de vreeselijke straffen, welke haar bedreigen, eene losbandig leven. Ieder gegoed ingezeten heeft er meer dan ééne vrouw.
De godsdienst is er de Soennitische Islam. De geestelijke (molla) en bij de zwervende horden „de heilige” heeft er grooten invloed op de onbeschaafde, bijgeloovige en dweepzieke bevolking. In de Koranscholen, waar elke knaap leert lezen en schrijven, spelen mystiek en fanatismus eene belangrijke rol. De lagere en hoogere scholen, door de Russen gesticht, dienen alleen voor de Russische bevolking.
Administratief is Toerkistan verdeeld in twee provinciën (Semiretsjinsk en Sir Darja) en vier gewesten (Samarkand, Ferghana of Khokand, Koeldsja en Amoe Darja). De hoofdstad is Tasjkent. Aan het hoofd bevindt er zich een gouverneur-generaal, en onder hem staan de gouverneurs, welke tegelijk burgerlijke en militaire bevelhebbers zijn; de lagere ambtenaren worden uit de inboorlingen gekozen. De belastingen zijn er hoog. De ingezetenen zijn er ontheven van den algemeenen dienstpligt, maar de Russen hebben er eene aanzienlijke krijgsmagt.
Het gebergte in het zuidoosten des lands wordt beschouwd als de oorspronkelijke woonplaats der Indo-Germanen. Nadat deze vertrokken waren, verschenen er Midden-Aziatische horden (Toeraniërs) en uit het zuiden Iraniërs.
In de 4de eeuw vóór Chr. stichtte Alexander de Groote er de stad Chodsjent. Grieksche en Romeinsche kolonisten deden er steden verrijzen, en hunne kooplieden strekten hunne togten uit tot in China. In de 2de eeuw rukten de Chinézen langs den Terekpas met een leger naar Khokand en hadden er geruimen tijd de heerschappij in handen. De belangrijkste gebeurtenis was vervolgens de komst van eene Mohammedaansche krijgsmagt in 667 en de bekeering van het volk tot den Islam.
In 874—907 regeerden in Bokhara de Samaniden, en eenigen tijd strekte hunne heerschappij zich uit van het Aral-meer en de Caspische Zee tot aan de Perzische Golf. Na hen kreeg de Perzische dynastie der Seldsjoeken het gezag in handen, maar opende door het verwijderen der plaatselijke regenten in Bokhara, Samarkand, Tasjkent en Khokand de poort voor de Mongolen, die in 1218 onder Dsjengiskhan deze landen verwoestten.
De onmogelijkheid, zich tegen de invallen der ruwe nomaden staande te houden, belette den bloei der gewesten bij het Aral-meer en de Caspische Zee, en het land verduurde eene vreeseIijke verdrukking onder den Mongool Timoer, die zijn zetel vestigde te Samarkand en zijn rijk van Moskou tot aan den mond van de Ganges met schrik en ontzetting vervulde.
Tegen het einde der 15de eeuw daalde het gezag der nakomelingen van Timoer, en Toerkistan werd uit het noorden overstroomd door de Oezbeken. Van dien tijd af behelst de geschiedenis des lands eene reeks van broederoorlogen; de staten Chiwa, Bokhara en Khokhand ontstonden op de puinhoopen van het rijk der nakomelingen van Timoer. Eerst de verovering van Toerkistan door de Russen bragt er verbetering.
In 1844 ontstonden de vestingen Oeralskoje en Toergai in de Kirghisensteppe en in 1847 het fort Aralsk aan den benedenloop der Sir Darja, terwijl toen ook de eerste stoomboot de wateren kliefde van het Aral-meer. De bewoners van Khokand deden bij herhaling vruchtelooze aanvallen op die versterkingen.
In 1852 beproefden de Russen te vergeefs de bestorming van Akmasdsjid, maar zij deden er in 1853 het fort Perowski, in 1861 Dsjoelek verrijzen. Om aan deze lijn van vestingwerken een behoorlijk verband te bezorgen, veroverden de Russen in 1864 de steden Toerkistan en Tsjemkent, en in 1865 Tasjkent. De mannen van Bokhara kwamen tegen hen in verzet, maar leden den 19den Junij 1866 de nederlaag en verloren daardoor al het land ten noorden van het dal der Serafsjan. Hunne trouweloosheid werd oorzaak van een tweeden oorlog, die hun in 1868 Samarkand deed verliezen. In het westelijk gedeelte werd in 1873 strijd gevoerd met Chiwa en in 1875 Khokand veroverd, waarna ook de Kirghisen in 1876 op het Alai-plateau de souvereiniteit van Rusland moesten erkennen.
Oost-Toerkistan, door de Chinézen Tiansjan Nanloe (Weg ten zuiden van den Thiansjan), in het Turksch Altisjahar en in het Russisch Dsjitisjahar en Kasjgarië geheeten, ligt tusschen 36 en 43° N. B. en 73 en 92° O. L. van Greenwich, tusschen het randgebergte van Tibet ten zuiden, den Thiansjan ten noorden, de Alai- en Pamir-hoogvlakte met den Kisiljart als randgebergte ten westen en de woestijn Gobi ten oosten.
Het heeft eene oppervlakte van 11465 □ geogr. mijl, waarvan het grootste gedeelte onbewoonbaar is. Aan den voet van het grensvormend hooggebergte, waar de bergpassen nergens lager zijn dan 3400 Ned. el, liggen de vruchtbaarste gronden, namelijk hellende vlakten, besproeid door talrijke rivieren, die echter enkel in den benedenloop voor visschersvaartuigen bevaarbaar zijn en een overvloed van visch bevatten. In het laagste gedeelte des lands liggen steppen en zandwoestijnen (700—1200 Ned. el boven den zeespiegel).
Van den Thiansjan komen: de Kaidoegol, de Sjarjar en de Kisilkoengai (Aksoe), — van den Kisiljart: de Kasjgar en de Jamoenjar, — en van den Karakoroem: de Jarkand en de Karakasj (vervolgens de Chotanrivier geheeten); zij vereenigen zich allen in de Tarim, die zich verliest in de moerassen en poelen van het Lobmeer, het eerst bevaren door Prsjewalskij in 1877.
Het klimaat onderscheidt er zich door een droogen, met het stof der woestijn bezwangerden dampkring, door noordelijke en noordwesteljjke stormen in het vóór- en najaar, door windstilte in de overige saizoenen, door groote hitte in den zomer en door felle koude in den winter. In den zomer is wegens de drooge lucht en de uitstraling der warmte uit den bodem het werken in de opene lucht eene onmogelijkheid; zelfs in Augustus heeft men er eene gemiddelde warmte van 26° C. in de schaduw.
Des winters daalt er de thermometer tot —25° C. Het voorjaar verandert er zeer snel in den zomer en het najaar in den winter. Op de vlakte zaait men het winterkoren tegen het einde van Augustus, en het zomerkoren in het begin van April, zoodat men in Julij kan oogsten. Te Jarkand bedraagt de gemiddelde jaarlijksche warmte 12,2° C. Reeds in de dagen der Oudheid waren er de goud- en nephrietmijnen van Chotan vermaard, en in Aksoe en Toerfan heeft men uitmuntende steenkolen. Ook vindt men er ijzer, koper, aluin en lood, doch men doet geene pogingen om die zelfstandigheden te verkrijgen, terwijl zout op eene zeer gebrekkige wijze uit drooge veengronden gewonnen wordt.
In het hooggebergte heeft men uitmuntende weiden en verder benedenwaarts uitgestrekte bosschen van vlierhout, wilgen, tamarisken, rozen enz., alsmede met opgaande populieren. In de onbebouwde gedeelten der vlakte en in de woestenijen heeft men een zeer schralen plantengroei, maar de bouwlanden zijn er met welige gewassen bedekt. De voornaamste vruchten zijn er: tarwe, gerst, maïs, gierst en rijst, —voorts: katoen, vlas, hennep en maankoppen. In de tuinen heeft men er Europésche groenten en ooft; maar ook granaatappels en vijgen komen er tot rijpheid, en de wijnstok wordt er langs schuttingen geleid en in den winter gedekt. Tevens heeft men er zijdeteelt in het zuiden en zuidwesten. Het rijk der dieren heeft er veel eigenaardigs.
In de omstreken van het Lob-meer vindt men nog wilde kameelen, wilde paarden en wilde ossen, en in het hooggebergte het groote wilde schaap (Ovis Ammon), groote herten, antilopen en hazen, —voorts: tijgers, panthers, lynxen, vossen en wilde zwijnen, vooral in het digte struikgewas aan de oevers der rivieren. Talrijke zwanen en watervogels bevolken de oevers van het Lobmeer. Tot de huisdieren behooren: de yak, het kameel, het paard, de ezel, het schaap, het zwijn, de hond, de kat, hoenders en duiven. Men houdt er groote kudden runderen, en het paard is er klein, maar zeer fraai. Muildieren zijn er weinig, maar men houdt er veel schapen, en zoowel hunne wol als hun vleesch is voortreffelijk.
De nijverheid is er voor ’t overige van weinig belang; de van ouds vermaarde zijdeteelt en zijdeweverij te Chotan zijn in verval. Het vilt en de tapijten uit dit gewest zijn in het buitenland zeer gezocht, en binnen ’s lands de grove katoenen stoffen. Voorheen werd vooral handel gedreven met China, voorts met Chokand en Mongolië, doch sedert 1867 hebben de Engelschen ijverige pogingen aangewend, om uit Indië handelsbetrekkingen met Oost-Toerkistan aan te knoopen. Zij benoemden een handelsagent te Le, verbeterden de wegen door Tibet (Ladak) en bragten in 1878 te Jarkand een handelsverdrag tot stand met betrekkelijk lage inkomende regten en de vergunning om een Engelsman als consulair agent te Kasjgar te plaatsen.
In 1874 ontstond te Lahore eene Centraal-Aziatische handelsvereeniging van aandeelhouders, die om de twee jaren eene groote karavaan naar Kasjgar zendt, vanwaar zij het volgende jaar met eene groote hoeveelheid goederen terugkeert. Deze vereeniging heeft zoo goed gewerkt, dat de waarde van den omzet, die in 1867 naauwelijks 5 tonnen gouds bedroeg, reeds in 1874 tot 15 tonnen gouds gestegen was.
Niet minder krachtig is Rusland werkzaam, om er zijne voortbrengselen te verkoopen, en daar het niet te worstelen heeft met zoo moeijelijke wegen, zal het nog te bezien staan, wie er de overwinning behaalt. De bevolking van Oost-Toerkistan werd in 1873 geschat op omstreeks een millioen zielen; de digtste bevolking vindt men in de provincie Jarkand.
Zoowel het uitwendig voorkomen als de levenswijs van de stedelijke en landelijke bevolking is zeer verschillend. In de steden vindt men een mengsel van onderscheidene stammen, van Tartaren en Turken, van Chinézen, Kalmoeken en Kirghisen. De mannen hebben er eene gemiddelde lengte van 1,62, de vrouwen van 1,51 Ned. el en beide zijn blank van huid.
De landelijke bevolking, voorzoover zij vaste woonplaatsen heeft, is van Turkschen oorsprong en vormt den alouden stam der Oeighoeren, der Hunnen van Attila. Zij zijn echter niet vrij gebleven van Arisch bloed, zooals blijkt uit hunne houding, hun gelaatsvorm en hun baard. Ook thans nog zijn zuivere Ariërs gevestigd in de hooge dalen van het Karakoroemgebergte, ongetwijfeld overblijfselen van het oorspronkelijke Indo-Germaansche ras, dat weleer de westelijke hellingen van den Thiansjan bewoonde.
Echte Kirghisen zwerven desgelijks rond door het land en bezoeken met hunne kudden de weiden van het hooggebergte, en de Kalmoeken bevinden zich in de lage vlakten, aan de moerassige oevers van het Lob-meer. Men bezigt er de Turksche taal met vele oude vormen; zij heeft onderscheidene tongvallen, en het Toerki van Aksoe wordt voor den zuiversten gehouden. Het voedsel verschilt niet veel van dat der Europeanen; men eet er al wat eetbaar is, vooral veel vleesch en visch. De voornaamste drank is er thee, terwijl het gebruik van sterken drank verboden is.
De kleedij bestaat er uit een hemd en een broek, waarover een lang opperkleed gedragen wordt; voorts gebruikt men er schoenen of laarzen en dekt het hoofd met eene muts. De vrouwen dragen een hemd, een broek, een wijden kiel, een lang opperkleed, een doek over de schouders en eene lage muts. Het huwelijk heeft er plaats tusschen het 14de en 16de jaar, doch eene scheiding is er eene dagelijksche zaak.
Men belijdt er de Mohammedaansche godsdienst, maar de langdurige heerschappij van China veroorzaakte er onverschilligheid ter zake van het geloof. De tegenwoordige regéring ziet met meer gestrengheid toe op de handhaving van de godsdienst en kent aan de geestelijkheid uitgebreide regten toe. Het bestuur des lands is op het papier goed geregeld, maar kan slechts bloeijen door eene krachtige hand, daar de provinciën door breedere of smallere strooken onvruchtbaar land gescheiden en de moeijelijkheden van het onderling verkeer verbazend groot zijn, zoodat de provinciën eigenlijk kleine staten vormen, die slechts aan een krachtig gemeenschappelijk opperhoofd gehoorzamen.
De laatste vorst Jakoeb Bey had alle draden van het beheer in zijne hand, zoodat de bevoegheid der provinciale gouverneurs met hunne ambtenaren zeer beperkt was; de tijd zal leeren of dit zoo blijven kan. Het leger schijnt gebracht te kunnen worden tot eene sterkte van 35tot 40000 man, doch de kern telt slechts 10tot 15000 man. De infanterie is gedeeltelijk met buksen gewapend, gedeeltelijk met speer en zwaard, en bij de artillerie voeren ook Indiërs bevel, die te voren in het Britsche leger hebben gediend. Engeland schonk hun eenige kanonnen, en de munitie komt gedeeltelijk uit Indië.
De geschiedenis van Oost-Toerkistan neemt een aanvang in de tweede eeuw vóór Chr. Het werd, evenals Khokand, toen door de Chinézen bemagtigd, en werden ook de betrekkingen van China met Oost-Toerkistan tijdelijk verbroken, toch bleef China er in het algemeen heerschappij voeren tot aan den inval der Mongolen. De godsdienst was er aanvankelijk het Boeddhaïsmus, hetwelk er in de 5de en 7de eeuw vermaarde kloosters bezat, en er bevonden zich ook oude Christelijke gemeenten (Nestorianen). In de 8ste eeuw rukten de Arabieren langs den Terekpas oostwaarts tot aan Toerfan, maar het Boeddhaïsmus bleef er stand houden; eerst in de 10de eeuw omhelsde Satoek, vorst van Kasjgar, den Islam.
Deze Satoek vereenigde alle Turksche stammen onder zijn schepter, voerde oorlog tegen Bokhara en zelfs tegen Chiwa en overleed in 1037. Een aanval van den Vorst van Chotan op het door Satoek nagelaten gebied mislukte, maar bragt groote verwarring te weeg, zoodat het den Mongolen niet moeijelijk viel, de overwinning te behalen.
In 1218 trok Dsjengiskhan met zijne legerbenden over de grenzen van Oost-Toerkistan, en de heerschende vorstenhuizen, die in Kasjgar, Jarkand, Chotan enz. het bewind in handen hielden, werden afhankelijk van de Mongoolsche heerschers uit de dynastie van Tsjagatai, terwijl zij tevens onderling streden of oorlog voerden tegen de inwoners van Tibet.
De Mohammedaansche geestelijkheid erlangde er sedert de 14de eeuw grooten invloed, en door haar aangevoerd ontstonden de partijen van den Witten Berg en van den Zwarten Berg. De eerste werd in het midden der 17de eeuw met hulp van den Vorst, die haar weinig genegen was, uit het land verdreven; zij wendde zich tot den Khan der Kalmoeken in Dsongarije en wist te bewerken, dat deze tegen Kasjgar te velde trok en haren aanvoerder als vazal met het bewind bekleedde.
In 1757 maakten de Chinézen onder het aanrigten van een vreeselijk bloedblad zich meester van het land. De partij van den Witten Berg (de Chodsja’s) vond eene wijkplaats in het naburige Khokand, en hare leden grepen, in overeenstemming met de inboorlingen en geholpen door den Khan van Khokand, iedere gelegenheid aan, om de Chinézen van hunne heerschappij te berooven.
In 1825 vertoonden zich de Kozakken ten zuiden van het Baikalmeer, en van dat oogenblik af neemt de vernietiging van het Chineesch gezag in Midden-Azië een aanvang. In 1846 beklom Choedajarkhan, in 1875 door de Russen afgezet, den troon van Khokand, en Boezoergkhan, een Chodsja, deed met zijne aanhangers een aanval op Kasjgar, dat hij echter na verloop van 37 dagen weder moest ontruimen. Een nieuw bloedblad ontstond in 1827 door den inval van Walikhan, en tot de slagtoffers daarvan behoorde ook de beroemde Duitsche reiziger Adolf Von Schlagintweit, de eerste Europeaan, die uit Indië Kasjgar bereikte. Van dien tijd af heerschte er onrust; de eene kleine omwenteling volgde op de andere, en de bemagtiging van Tasjkent door de Russen, alsmede de voorspoedige opstand der Mohammedaansche Doenganen in Dsoengarije veroorzaakten in 1864 een algemeen verzet tegen de Chinézen.
Men rigtte tot Choedajarkhan te Khokand het verzoek, aan de Kasjgaren een Chodsja te zenden, dien zij tot Koning konden uitroepen. De keus viel op Boezoergkhan, den éénigen wettigen afstammeling der aloude Chodsja-koningen. Mohammed Jakoeb Beg werd hem als generaal toegevoegd, en in den nieuwjaarsnacht van 1865 trok een hoopje van 68 avonturiers naar Kasjgar. De stad opende de poorten, en de nieuwe gebieder vestigde zich in het paleis, maar vergenoegde zich met een weelderig leven terwijl hij de heerschappij in de handen liet van Jakoeb Beg. Nadat deze alzoo meester was geworden van Kasjgar, verkreeg hij door oorlog, overreding, tegenwoordigheid van geest en list de belangrijkste steden des rijks, verzamelde uit de schatten zijner tegenstanders een onmetelijken rijkdom en maakte zich verdienstelijk als veldheer.
Reeds in Julij 1865 vormde hij een afzonderlijk leger en ontbood in September zijn huisgezin uit Khokand derwaarts. Voorts benoemde hij een ouden, getrouwen aanhanger tot opperpriester der Mohammedaansche geestelijkheid, en deze bewees hem door gehoorzaamheid op godsdienstig gebied uitstekende diensten. Boezoergkhan besefte het gevaar, dat het vorstenhuis der Chodsja’s van de zijde van Jakoeb Beg bedreigde.
In het najaar van 1865 verklaarde hij hem een opstandeling, doch Jakoeb sloeg het beleg voor de vesting Kasjgar, veroverde haar na zeven dagen, deed Boezoergkhan in de gevangenis werpen en zond hem na achttien maanden later over Tibet naar zijn vaderland. Jakoeb nam nu de teugels der heerschappij in handen, aanvaardde naar de gewoonte der Mohammedanen den kerkelijken titel van Atalik Ghazi (Beheerscher des geloofs) en vergrootte zijn gebied door inlijving van het Alpenland Sarighkoel in het westen en in 1872 van de steden Manas en Oeroemtsi in het noordoosten. Laatstgenoemde twee steden werden hem in 1876 weder ontrukt door de Chinézen, die zich ook van Toerfan meester maakten.
Den 31sten Mei 1877 werd Jakoeb Beg door een zijner hovelingen vermoord, vermoedelijk op aansporing van een lid uit het vorstenhuis der Chodsja’s. Nu ontstond er een korte strijd tusschen den pretendent der Chodsja’s en Beg Koeli, den oudsten zoon van Jakoeb, waarbij eerstgenoemde over de grenzen gejaagd en naar Russisch Toerkistan verwezen werd. Daarna werd Beg Koeli tot koning uitgeroepen. In October 1877 echter maakte een Chineesch leger zich meester van de steden aan den zuidelijken voet van den Thiansjan en bedreigde zelfs uit Aksoe de hoofdstad, zoodat Beg Koeli in 1878 de wijk moest nemen naar Tasjkent.