Terpstra (Jacobus), een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Franeker in 1742, werd na voleindigde studiën aldaar in 1759 doctor in de wijsbegeerte op eene dissertatie: „De fluido in genere” en in 1761 doctor in de regten op eene dissertatie: „De consuetudine”. Vier jaren was hij werkzaam als advocaat aan het Hof van Friesland en aanvaardde in 1765 het rectoraat te Harlingen met eene oratie: „De poesi diis gentilibus adamata, cultori semper amica”, en in 1770 dat te Deventer met eene oratie: „De institutione scholastica domesticae anteferenda”. In 1775 werd hij er buitengewoon hoogleeraar in de dichtkunde en sprak bij die gelegenheid: „Adversus iniquos artis poeticae existimatores”. In 1781 werd hij er benoemd tot hoogleeraar in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche taal en handelde: „De praecipuis quibusdam veritatis historicae indiciis”, en in 1782 als rector magnificus: „De Nicolai Cusani doctrina et meritis in rem literariam imprimis Daventriensem”.
In 1785 droeg hij een Latijnsch gedicht voor: „In laudem R. H. Schelii”, en in 1789 eene oratie: „De egregio quod ex studiis humanioribus petitur ad beate vivendum praesidio’’. Voorts leverde hij nog eenige Latijnsche gedichten, en overleed den 3den 1803. — Zijn zoon Willem Terpstra, studeerde te Deventer, was conrector aan verschillende scholen, het laatst aan het Erasmiaansch gymnasium te Rotterdam en overleed aldaar den 10den Julij 1839 in den ouderdom van ruim 61 jaar. Hij bezorgde uitgaven van de „Heroïdes” van Ovidius en van het vierde boek van de „Aeneïs” van Virgilius. Ook werd zijne verhandeling: „Over de beste leerwijze op de Latijnsche scholen” door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem met zilver bekroond (1818), en werd hij lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, terwijl de senaat der Groninger hoogeschool hem eershalve tot doctor in de letteren benoemde. — Jacobus Terpstra, een zoon van laatstgenoemde, geboren te Oldenzaal den 19den Februarij 1805, studeerde te Utrecht in de letteren en verwierf er in 1824 den doctorsgraad op eene dissertatie: „De sodalitio Pythagoreo”, werd achtervolgens conrector te Franeker, praeceptor te Rotterdam en rector te Harderwijk, en overleed aldaar den 8sten Maart 1837. Hij bewerkte woordenboeken voor de Grieksche en Latijnsche taal, alsmede eene Grieksche grammatica en was lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap.