Steentijdperk is in de oudheidkunde de naam van een tijdperk waarin de oorspronkelijke bevolking van Europa nog onbekend was met het gebruik van metalen, zoodat zij hare wapens en werktuigen hoofdzakelijk vervaardigde van steen, voorts van hout, beenderen en hoorn. Dit tijdperk neemt een einde bij den aanvang van dat der metalen (brons en ijzer). Reeds voor langen tijd werden steenen voorwerpen uit dat tijdperk ontdekt. Cluverius bijv. maakte daarvan melding in 1632 in zijne „Germaniae antiquae libri III”, Oesterling handelde daarover in zijne dissertatie: „De armis lapideis veteram Cattorum; doch eerst in 1832 verkondigden de Deensche oudheidkundigen Thomsen en Worsaae, bij wie ook Lisch in Schwerin en Keller te Zürich zich voegden, op grond van 't geen men uit aloude begraafplaatsen had opgedolven, het gevoelen, dat gedurende een geruimen tijd uitsluitend steenen werktuigen werden gebezigd, waarna zij eene opvolging vaststelden van het steen-, brons- en ijzertijdperk.
Al is dat stelsel niet volkomen juist, omdat men deze tijdperken niet scherp kan afbakenen en omdat hier en daar het brons geheel en al ontbreekt of door koper vervangen wordt, toch kan men zonder bezwaar een steentijdperk aannemen. De aanvang van het steentijdperk ligt ver in het verleden; reeds in het geologisch ijstijdperk (het diluvium der Duitsche aardkundigen en het pleistocaene tijdperk van Lyell) worden steenen wapenen aangetroffen als blijken van menschelijke bedrijvigheid, ja, zelfs gedeelten van menschelijke geraamten. Daar het steentijdperk zeer lang van duur was, kunnen wij daarin eene geleidelijke ontwikkeling opmerken. Lubbock („Die urgeschichtliche Zeit, 1874”) verdeelt het in een palaeolithisch en neolitisch tijdvak, of eenvoudiger uitgedrukt in een oud en nieuw steentijdvak. De kenmerken dezer tijdvakken zijn gelegen in den toestand der steenen gereedschappen: in het eerste werden deze gebezigd in een ruwen vorm en in het tweede geslepen of gepolijst. Het oude tijdvak is weder gesplitst in het overstroomings- of diluviaal tijdvak, ook dat der uitgestorvene dieren genaamd, waarin de mensch in onze streken verkeerde tegelijk met den holenbeer, den mammoet en andere voorwereldlijke dieren, — en in het rendierentijdvak of dat der naar elders getrokkene dieren. In dit laatste leefde het rendier nog in Midden-Europa en werd er door den mensch vervolgd. Tusschen die beide tijdvakken plaatst men nog een overgangstijdvak.
De eerste verschijning van den mensch, waaromtrent wij voldoende zekerheid hebben, had plaats in een tijd, toen de groote gletschers allengs wegsmolten en zich terugtrokken naar de dalen van het hooggebergte. Nadat men reeds bij herhaling in sommige holen in Frankrijk, bijv. in 1821 te Durfort in het departement Gard en in 1826 te Bize bij Narbonne beenderen van rendieren, oer-osssen, holenbeeren, rhinócerossen enz. tegelijk met sporen van menschelijke werkzaamheid (potscherven enz.) gevonden had, ontdekte Schmerling in 1829 in 40 Belgische kalkgrotten, dat ook daar beenderen van olifanten, rhinócerossen en uitgestorvene vleesch-etende dieren met ruwe werktuigen van steen en zelfs met beenderen van menschen bedolven waren. Hij trok daaruit het besluit, dat zij tijdgenooten waren geweest. Op die ontdekking evenwel werd aanvankelijk weinig acht geslagen en even weinig op die van Boucher de Perthes, die van 1836— 1847 in het zand en de gerolde steenen (diluvium) van het dal der Somme bij Amiens en Abbeville een groot aantal steenen werktuigen aantrof, Eerst nadat Engelsche geleerden, door belangstelling gedreven, (Falconer, Prestwich, Evans en Lyell) het dal der Somne bezocht hadden, hield men de aldaar ter diepte van 15 Ned. el onder de oppervlakte bedolvene, in geel kiezel gelegene steenen bijlen niet langer voor gewrochten der natuur, maar voor producten der kunst uit een overouden tijd. Toen voorts in 1857 Fuhlrott in de Neandergrot bij Düsseldorf bij de beenderen van voorwereldlijke dieren ook een eigenaardig gevormden menschenschedel ontdekte, en Boucher de Perthes in 1863 niet ver van Guignon eigenhandig uit eene kiezellaag, die mammoetstanden en steenen gereedschappen bevatte, eene menschelijke onderkaak van dierlijken vorm opdolf, begon elke twijfel aan de gelijktijdigheid van den vóórhistorischen mensch met het dierenrijk van het diluviaaltijdperk te verdwijnen, vooral toen mannen als Milne Edwards, Busk en anderen de echtheid van het gevondene bekrachtigden. De menschen van dit tijdperk hebben voorzeker een allerellendigst leven geleid, evenals de tegenwoordige inboorlingen van Australië en Vuurland. Zij kenden geene woningen en geene kleederen en zorgden alleen voor het noodige tot onderhoud des levens. Om in hunne behoeften te voorzien, bedienden zij zich van zeer ruwe werktuigen.
Hunne kiezelbijlen zijn eenigzins bekapt tot den ovalen vorm, zeer verschillend van grootte en niet eens geslepen. In de omstreken van Moustier (Dordogne) vond men ook platte lans- en spiespunten, alsmede langwerpige steensplinters, die voorzeker als messen werden gebezigd. Aan den vorm van deze gereedschappen geeft men den naam van Amiens-typus; zij bestaan namellijk uit eene vuursteenkern, van welke men aan beide zijden gedeelten door splijting en wegkapping verwijderd heeft. Zulke bijlen bezigde men als wapens, alsmede tot het vellen van boomen. Reeds voorlang had men hier en daar dergelijke steenen bijlen gevonden, door het volk „dondersteenen” geheeten. Het aantal van dergelijke voorwerpen, in het dal van Somme ontdekt, bedraagt eenige duizenden, zoodat velen het gevoelen koesteren, dat zij hoofdzakelijk aldaar vervaardigd werden. Intusschen heeft men er ook ontdekt in geheel Frankrijk, in Spanje, Engeland en Italië. Op dat tijdvak, waarin de mammoet (Elephas primigenius), de rhinocéros (Rhinocéros leptorhinus) en andere reeds lang uitgestorvene dieren tegelijk met den mensch Europa bewoonden, volgde het ijs- of gletschertijdvak, eene overgangsperiode tot het rendierentijdvak.
Terwijl het klimaat in het voorgaande tijdvak gematigd was, bragt het ijstijdperk in Europa een hoogen graad van drooge koude, zoodat de mensch eene wijkplaats moest zoeken in holen en grotten, die hij aan de wilde dieren betwistte. De fauna van het ijstijdperk onderscheidt zich vooral door het veelvuldig voorkomen van den holenbeer, den holenleeuw, het rendier en den oer-os (Bison priscus), terwijl ook de mammoet en de rhinóceros nog in Europa leefden. Bij de geraamten dezer dieren vindt men in zulke holen de sporen van menschelijke bedrijvigheid in ruwe steenen werktuigen. De ontdekking van den holenmensch zijn wij inzonderheid verschuldigd aan de nasporingen van Schmerling, Dupont, Lartet, Christy, Falconer, Fraas, Evans, Busk, Wankel, Boyd en Dawkins. De holen, gedeeltelijk als woningen en gedeeltelijk als begraafplaatsen gebezigd, bevinden zich meestal in kalkgebergten en zijn door uitspoeling ontstaan. Op den bodem heeft men er gewoonlijk drie of vier lagen met overblijfselen van menschen en dieren uit verschillende tijdperken en onder stalagmieten bedolven. De beenderen der dieren zijn meerendeels door menschenhand door middel van daarbij aanwezige steenen bijlen gespleten; voorts vindt men er pijlpunten van vuursteen, steenschrapers (racloirs) en ongeglazuurde potscherven zonder versierselen. De steenschrapers zijn lange stukken steen, slechts aan ééne zijde bekapt en scherp gemaakt en gelden als een kenmerk van dit tijdvak.
Tot de merkwaardigste vindplaatsen behooren, in België: het hol van Naulette aan den oever der Lesse, — in Duitschland: de Schelmengraben bij Regensburg, het Lindenthaler hyaenahol in OostThüringen, de Balver en andere holen in Westfalen en de groote Hohlenfels in Zwaben, — in Moravië: het Vypoestek- en het Bycziskala-hol, — in Engeland: het Kentshol en het Wookey-Loch bij Wells, — en in Frankrijk: de holen te Moustier (Dordogne), ChezPoure (Corrèze), La Martinière (Vienne), La Mère Grand (Saône-et-Loire), Néron (Ardèche), Les Moulins (Doubs) en Brèches de Genay (Côte d’Or). Op sommige plaatsen vond men steenen, die met kunst bewerkt zijn, b{jv. lans- en spiespunten in den vorm van laurieren van noteboombladeren, en vooral besteedde men groote zorg aan de pijlspitsen. Deze, bij Solutré ontdekt, vormen volgens Mortillet den Solutré-typus. Voorts ontdekte men in 1852 eene merkwaardige grot uit het ijstijdperk te Aurignac (Haute Garonne); daarin bevonden zich 17 geraamten van menschen. Ook elders bleek het, dat dergelijke holen tot begraafplaatsen hadden gediend. Het naauwkeurigst werden de menschelijke geraamten van CroMagnon door Broca onderzocht. Daardoor bleek, dat de holbewoners uit het ijstijdperk groot waren van gestalte en voorzien van sabelvormige beenen en een grooten, eenigzins prognathen schedel.
Hierop volgde een tijdperk, waarin de gletschers wederom aangroeiden, maar niet zooveel als in het groote ijstijdperk. De Rhónegletscher strekte zich uit over het meer van Genève, zonder evenwel het Jura-gebergte te bereiken. Op het wegsmelten van deze gletschers volgden nieuwe, groote overstroomingen, die haar slib uitspreidden over de meeste laaggelegen landen van Europa. Daarbij verdwenen vele diersoorten, maar de mensch nam de wijk naar hooger gelegen oorden, en eerst na het verdwijnen der wateren daalde hij wederom af in de vlakten. Hier vermenigvuldigde het rendier (Cervus tarandus) zich zoo sterk, bepaaldelijk in Frankrijk, Duitschland, België en Zwitserland, dat men aan dit tijdvak den naam van rendierentijdvak gegeven heeft. Terwijl de mammoet, de holenbeer, de holenleeuw en de tweehoornige neushoorn verdwenen of allengs uitgeroeid werden, vermeerderde het aantal herten, reeën, paarden, wilde zwijnen en hazen, en naast deze leefden nog andere dieren, welke nu slechts op de hooge Alpen of diep in het noorden worden aangetroffen, zooals de gems, de steenbok, de eland, de ijsvos en de muskus-os. Dit is het tijdperk der naar elders vertrekkende dieren. Eerst vond men stations van toenmalige rendierenjagers in het zuiden van Frankrijk (in het dal der Vézère in Perigord, departement Dordogne), daarna in de departementen Vienne, Ariège, Charente, Tarn en Garonne.
De aldaar gevonden, meestal uit rendierenhorens vervaardigde werktuigen verraden reeds eenigen kunstzin, doordien met krassen afbeeldingen van sommige dieren op de oppervlakte geschetst zijn. Op zoogenaamde kommando-staven vindt men dergelijke afbeeldingen, en op eene plaat, van een mammoetstand vervaardigd, ontwaarde men zelfs de vrij naauwkeurige gedaante van een mammoet. Voorts vond men dergelijke overblijfselen uit dit tijdvak ook in Duitschland (Würtemberg en Zwaben), België en Zwitserland. Zulke afbeeldingen van dieren zijn hoogst merkwaardig, maar het is gebleken, dat sommige van deze vervalscht zijn. De steenen gereedschappen van dit tijdvak komen wel is waar met die van het voorgaande overeen, maar zijn veel zorgvuldiger bewerkt. Mortillet gaf aan den vorm der getande pijlspitsen of harpoenen van dezen tijd den naam van Madelaine-typus. De steenen bijlen, pijlspitsen, steenen messen en steenen waren beter bewerkt, de aarden vaten hebben fraaijer gedaante, en van beenderen vervaardigde men naainaalden. Tot de begraafplaatsen van dit tijdvak behooren de holen van Frontal bij Furfooz, waarin men 13 geraamten van menschen ontdekte.
Het tweede of jongere steentijdvak (de neolitische periode) geeft getuigenis van een zachter klimaat, hetwelk op het tegenwoordige gelijkt. Eene verdere wegsmelting der gletschers, alsook overstroomingen hebben aanleiding gegeven tot eene verandering van luchtgestel, dat zich eerlang in het dierenrijk en den plantengroei openbaart. De mensch begon nu zijne steenen gereedschappen te slijpen en te polijsten, stichtte gehuchten en dorpen, begon het land te bebouwen, maakte enkele dieren tam en dreef eenigen handel. Doch in den aanvang van dit nieuwe tijdvak bleven grotten en overhangende rotsen nog altijd wijkplaatsen, bijv. de grotten in het kalksteengebergte te Pradiéres, Bedeilhac, Labart, Niaux en Fontanel. Hier vond men naast de bewijzen van menschelijke werkzaamheid en naast menschenbeenderen ook de beenderen van den oer-os, van een klein rund, van het hert, van het schaap, van de geit, van de antilope, van de gems, van het zwijn, van den wolf, van den hond, van den das en van de haas. Van rendieren beenderen echter was geen spoor meer te ontdekken; de rendieren waren reeds verhuisd naar het noorden en oosten. De steenen gereedschappen onderscheidden zich door hunne gladheid, doch afbeeldingen van dieren komen niet langer voor. Intusschen wist men niet enkel hoorn en been, maar tegen het einde van dit tijdvak ook steenen bijlen te doorboren.
De beginselen der nijverheid vertoonen zich dan ook in werkplaatsen, waar geslepen pijlen en getande pijlspitsen van vuursteen werden vervaardigd, zooals te GrandPressigny (Indre-et Loire),Camp-Barleet (Oise), Londinières (Seine Inférieure) en in België te Spiènnes (Bergen). In die voorwerpen ontwaart men de ongemeene behendigheid van den vervaardiger. De eelt of kelt, als troffel of wig in hout of hoorn vastgemaakt of als bijl gebezigd, is met de messen, zagen, schrapers, boren, koornkneuzers, slijpsteenen, pijl- en lanspunten het eigenaardig werktuig van dit tijdvak. Als grondstof dienden, behalve de vuursteen, ook gneis, kiezellei, dioriet, serpenten en vezelkiezel (fibroliet). De hier en daar gevonden celten van nephriet zijn voorzeker uit het Oosten ingevoerd, daar dit gesteente alleen daar voorkomt. Van beenderen vervaardigde men voorts vischhaken, breipriemen, weversspoelen, speerpunten enz., en tot de aarden voorwerpen, uit de vrije hand gemaakt, behoorden potten, bakken, kruiken, vazen enz. De gebezigde leem was met steentjes, kalkspaatbrokjes en steenkolenstof vermengd, en de vaten werden met golvende, evenwijdige of zigzag-lijnen versierd. Sommige aarden voorwerpen geven blijk, dat men in dien tijd vlas begon te spinnen en te weven, en dat men netten vervaardigde.
Tot de huisdieren behooren reeds de hond, de koe, de geit en het zwijn. De oudste getuigenissen uit dit tijdvak vindt men in de kjökkenmöddings of den keukenafval van eene Deensche bevolking van visschers, die alleen den hond als huisdier kenden, terwijl hun steenen gereedschap op eene geringe ontwikkeling wijst. Men woonde ook nog wel in grotten, die in een vroeger tijdvak tot verblijf van menschen hadden gediend, of men groef kunstmatige holen in den grond, doch bouwde ook steenen huizen, welke op die der hedendaagsche Eskimo’s geleken. Voorts had men moerasburgten, zooals de Italiaansche terramare’s, — alsmede paalwoningen en meerdorpen of crannoges. Wijders worden hier en daar volkplantingen of stations van jagers uit het steentijdperk aangetroffen, inzonderheid in Oostenrijk, Brandenburg en de Lausitz, alsmede overoude versterkingen, namelijk: aarden en steenen wallen, — voorts werkplaatsen, waar wapens en andere gereedschappen vervaardigd werden, offerplaatsen en regtbanken. Eene belangrijke bron voor de kennis van het steentijdperk zijn de graven, bij ons bekend onder den naam van „hunebedden” en vooral in Drenthe aanwezig, elders dolmen of cromlech genoemd. In zulke begraafplaatsen werden de lijken of hunne asch bijgezet en daarmede veelal ook wapens, sieraden en gereedschappen begraven. Steenen kringen uit dien tijd werden vermoedelijk ten behoeve der eeredienst gebouwd.
Veel merkwaardigs uit dat tijdvak vindt men voorts in de veenen van Denemarken, en daaruit blijkt, dat het klimaat in die streken eene groote verandering heeft ondergaan. Men heeft opgemerkt, dat naaldboomen, eiken en beuken elkander zijn opgevolgd. Ook hebben de Skandinavische archaeologen de meening geopperd, dat het volk van het steentijdvak hoogst waarschijnlijk overwonnen en uitgeroeid is door een uit Azië naar het noorden oprukkend volk, hetwelk op een hoogeren trap van ontwikkeling stond en zich van bronzen wapens bediende. Anderen, vooral Lindenschmit, zijn daarentegen van oordeel, dat er langzamerhand een ruilhandel is ontstaan met de meer zuidelijk wonende stammen en dat daardoor de bronzen voorwerpen naar het noorden zijn gebragt. Zelfs heeft men de handelswegen, waarlangs uit het noorden barnsteen, uit het zuiden daarentegen nephrietbijlen, glasparels, munten enz. werden vervoerd, zoeken aan te wijzen. Langzamerhand week het gebruik van steenen voor dat van bronzen gereedschappen, en van deze bediende men zich nog in Duitschland, toen de bewerking van ijzer bekend was.
Op de vraag, tot welk ras de oorspronkelijke bewoners van Europa in het nieuwere steentijdperk behoorden, hebben onderzoekers zooals Virchow („Die Urbevölkerung von Europa, 1874”), Schaaffhausen, Ecker, His en Rütimeijer, Hölder, Broca, Quatrefages, Hamy en Busk een zeer verschillend antwoord gegeven. De schedels uit de veenen van Denemarken, Pommeren en Mecklenburg behooren volgens Virchow tot een ras, hetwelk veel overeenkomst heeft met dat der Basken. Deze laatsten worden gerekend tot de Berbers, die ook nu nog in het Atlasgebergte gevestigd zijn en welligt, over de Straat van Gibraltar trekkend, zich eerst in het zuiden en daarna in het noorden van Europa hebben verspreid en hier werden tegengehouden door de uit Azië afkomstige Finnen en Mongolen. Later trok het Celtische of Gaelische ras in den tijd der Assyrische oorlogen uit Medië naar Midden-Europa en bragt er zoowel de Basken als de Finnen tot onderwerping. Uit eene vermenging van deze drie rassen ontstond het Celtiberisch-Finsche volk, dat in den tijd der Romeinen Europa bewoonde en in het zuiden door laatstgenoemden en in het noorden gedeeltelijk door de Slawen, Gothen enz. overwonnen werd.
Ook thans bevinden zich nog onderscheidene volken op den ontwikkelingstrap van het steentijdperk, vooral in Polynésië. De steenen bijl is nog altijd het wapen en het werktuig der Wilden. Ook de half beschaafde volken hebben vermoedelijk een steentijdperk gekend. In de ethnographische muséa immers vindt men steenen bijlen uit Hindostan, uit Japan, uit Birma enz., afkomstig van de oorspronkelijke bewoners van genoemde landen, en de mounds in Amerika geven desgelijks getuigenis van een steentijdperk der voormalige inboorlingen. Zie voorts onder Mensch en Menschenrassen.