Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sneek

betekenis & definitie

Sneek, eene welvarende stad indeNederlandsche provincie Friesland, niet ver van het Sneeker Meer en aan den ontworpen spoorweg van Leeuwarden naar Stavoren, heett 5 kerken, een gymnasium, eene hoogere burgerschool met 5-jarigen cursus, eenige fabrieken, een aanzienlijken boterhandel en omstreeks 10000 inwoners.

Sneeuw is een dampkringsneêrslag, die op dergelijke wijze ontstaat als de regen.Geschiedt de verdigting van den waterdamp bij eene temperatuur, welke beneden het vriespunt is gedaald, dan erlangt de neêrslag de gedaante van ijs en vertoont zich in vormen (sneeuwfiguren), die uit fijne zeszjjdige kristallen bestaan, vaak tot sierlijke sterren gegroepeerd, waarin de zeshoekige vorm de overhand heeft. In het algemeen zjjn de gedaanten van gelijktijdig neervallende sneeuwvlokken volkomen gelijk. Ontstaat er echter eene tusschenpoos bij het nedervallen van sneeuw, dan ontwaart men gewijzigde, doch ook weder onderling overeenkomende gedaanten. Nadert de lucht tot het vriespunt, dan neemt men in die figuren vooral naalden waar, terwjjl zich bjj vermeerderde koude ijsblaadjes vertoonen. Bjj eene temperatuur van —20° C. valt er zelden sneeuw. De sneeuwfiguren zijn meestal platte sterren, welke door hare vereeniging dikkere ligchamen vormen. Bjj windstilte en b{j afwezigheid van nevelen zjjn de gedaanten het zuiverst. Bij nevel ontstaan ruwe kristallen, en de wind doet de naalden breken.

Bij eene gematigde temperatuur vereenigen zich vele sterren tot groote sneeuwvlokken. Het volumen van sneeuw is ongeveer 12-maal zoo groot als dat van water, en een kubieke Ned. el sneeuw weegt gemiddeld 85 Ned. pond. Blijft de sneeuw lang liggen, dan wordt zjj digter; de Zon doet kleine hoeveelheden smelten, en hoewel het water aanstonds weder bevriest, verbindt het de sneeuwkristallen en doet eene vaste bovenkorst en in de sneeuwmassa allengs grooter wordende ijskorrels ontstaan. Daardoor ontstaat het gletscher-ijs. In drooge lucht verdampt het ijs zeer spoedig; wegens hare witte kleur dooit de sneeuw zeer langzaam weg, en wanneer zij doortrokken is van water, absorbeert het door zonnewarmte verdampende vocht zooveel warmte, dat de sneeuw lang kan blijven liggen.

Eenig donker poeder, zooals: houtskool, zwarte aarde enz., over de sneeuw uitgestrooid, bevordert het wegdoopen ongemeen, alsook het bestroojjen met zout, doordien hierdoor eene zoutoplossing ontstaat, welke niet ligt bevriest. Zuivere sneeuw levert na het ontdoojjen water, dat met regenwater overeenkomt. De verblindend witte kleur van de sneeuw geeft aanleiding tot sneeuwblindheid. In het hooggebergte heeft de sneeuw wel eens eene roode kleur, ontstaande door microscopisch kleine organismen, zooals Sphaerella navalis (Protococcus, Diceraea), waarvan de jonge cellen groen zijn, maar later rood worden.

Op die plaatsen der Aarde, waar de temperatuur beneden het vriespunt blijft, ligt de sneeuw voortdurend op het land. Op de koude gordels en op het hooggebergte is sneeuw de gewone neêrslag uit den dampkring. Het rjjk van de sneeuw begint op de vlakte ongeveer bjj 30—50° N. B. Op de bergen valt overal sneeuw, maar de hoogte, waarop men haar ontmoet, is te aanzienlijker naar mate men zich digter by den Evenaar bevindt. Het grootste gedeelte van de wintersneeuw smelt in den zomer, maar tot op eene bepaalde hoogte; daarboven bljjft zy het geheeie jaar liggen. Het sneeuwkleed der bergen strekt zich des winters dieper in de dalen uit en wordt des zomers weder naar de zjjde van den bergtop opgerold. De grens van de sneeuw in den zomer noemt men de sneeuwlijn. De ligging van deze is afhankelijk van de zomerwarmte en van de dikte der hoeveelheid sneeuw in den winter. De sneeuw valt derhalve geenszins zamen met den isotherm van 0°; immers grens (in Nederlandsehe ellen): Spitsbergen 77° N. B., 460, — Ijsland 65° N. B., 936, — Noorwegen, binnenland 70° N. B., 1021; kust 70°, 884, — Alpen 45—47° N. B., 2700, — Caucasus 41—44‘/2 N. B., oostzijde 4300 en westzjjde 3570, — Himalaya 27° N. B., zuidelijke helling 4940 en noordelijke 5670,— Tibet 28—36° N. B., 5820, — Kilimandsjaro 3° Z. B., 5000, — Andes 0°, 4820, — Andes in Patagonië 42° Z. B., 1830, — en Straat van Magelhaens 5272°Z.

B., 1100. De sneeuwgrens ligt derhalve het hoogst in Tibet en daalt in Patagonië (op de breedte van Rome) tot 1830 Ned. el. Op het noordelijk halfrond daalt de sneeuwgrens nergens tot de oppervlakte der zee, — ’t geen wel degelijk plaats heeft op bet zuidelijk halfrond; het geschiedt dan zou het grootste gedeelte van Siberië steeds onder eeuwige sneeuw bedolven zijn, terwjjl in de omstreken van Jakoetsk bij eene gemiddelde jaarlyksche warmte van —10° C. n'g graan wordt verbouwd. De gemiddelde jaarljjksehe warmte bij de sneeuwljjn ligt nu eens boven, dan weder onder het vriespunt van water; zjj daalt te meer, naar gelang er een meer continentaal klimaat heerscht en de hoeveelheid sneeuw in den winter geringer is. Daarom is ook de verlegging der onderste sneeuwgrenzen gedurende het geheeie jaar het grootst in die gewesten, waar het verschil tusschen de zomerwarmte en winterkoude het aanzienlykst is. Zjj is gering in een kustklimaat en zeer klein op den Evenaar. Wjj voegen achter de volgende plaatsen de geographische breedte en de hoogte der sneeuw-er reeds op het eiland Zuid-Georgia en op het Kerguelen-eiland, op de breedte van Engeland en Ierland gelegen.

< >