Sluiter (Willem), een gemoedelijk en stichtelijk Nederlandsch dichter, geboren te Nede den 22sten Maart 1627, studeerde te Utrecht in de godgeleerdheid en werd predikant te Eibergen.
Zijne echtgenoote werd hem na een huwelijk van 2 jaar ontrukt, en hij vervaardigde bij die gelegenheid het gedicht: „Doods-echtscheiding”. Hij verdeelde nu zijn tijd tusschen de bezigheden van zijn ambt en de beoefening der dichtkunst en leverde zijne „Vreugde- en liefdezaugen”, alsmede eene „Vertaling der Psalmen” en „Het Buitenleven”. Bij den inval der Munsterschen in 1665 nam hij eenigen tijd de wijk naar Holland en leidde bij zijn terugkeer eene eenzame levenswijs, door hem beschreven in zijn „Eenzaem huys- en winterleven”.
Voorts vervaardigde hij zijn „Triumpheerenden Christus”, — eene „Lijkrede” op zich zelven, — en zijn „Lof van Maria”. In 1672 moest hij wederom vlugten en ontmoette te Alkmaar Justina, gravin van Nassau, vrijvrouwe van Schagen, aan wie hij de berijmde vertaling van „Jeremia’s klaagliederen” opdroeg. Voorts nam hij gedurende een half jaar de predikdienst waar te Deventer en aanvaardde een beroep te Rouveen, doch overleed kort daarna, in December 1673, ten huize van zijn zwager Hidding te Zwolle. De laatste druk van zijne gezamenlijke werken is in 1776 in 2 deelen in het licht verschenen.
Zijn bet-achterkleinzoon Jan Otto Sluiter, geboren te Garderen den 4den Mei 1782, werd reeds in 1803 hoogleeraar in de geschiedenis, welsprekendheid en Grieksche letterkunde te Franeker, doch legde na verloop van 2 jaar zijn professoraat neder en overleed den 8sten Februarij 1815. Hij schreef o. a.: „Lectiones Andocideae”.