Serrano y Dominguez (Francisco), hertog de la Torre, grande van Spanje, Spaansch staatsman en maarschalk, geboren in 1810 te San Fernando bij Cadix, trad in Spanje in krijgsdienst, onderscheidde zich in den burgeroorlog en werd reeds in 1842 bevorderd tot generaal. Hij behoorde tot de partij der progressisten en verliet in 1843 de zijde van den regent Espartéro, om zich te Barcelona aan het hoofd te vestigen van het Voorloopig Bewind. In het ministérie Lopez was hij belast met de portefeuille van Oorlog. Na de afkondiging der constitutie van 1845 werd hij senator.
Zijn aangenaam voorkomen bezorgde hem de gunst van koningin Isabella; dit wekte den toorn des Konings en veel opspraak, zoodat hij in October 1847 door zijne benoeming tot kapitein-generaal van Granada Madrid verlaten moest. In 1848 voerde hij bevel over het escader, dat de Zaffer-eilanden aan de kust van Marocco in bezit nam. In het begin van 1852 werd hij directeur-generaal der artillerie, doch in 1854 wegens medepligtigheid aan een opstand in Sarragossa voor korten tijd verbannen. Daarop schaarde hij zich aan de zijde van O’Donnell, die hem tot kapiteingeneraal van Nieuw-Castilië bevorderde. Wijders was hij werkzaam bij den staatsstreek van 1856, werd kapitein-generaal van het leger, in 1857 gezant te Parijs, in 1859 kapiteingeneraal van Cuba, ontving in 1862 den titel van hertog de la Torre, keerde in dat jaar naar Spanje terug en stond tot Maart 1863 aan het hoofd van het ministérie van Buitenlandsche Zaken. Toen in 1865 O’Donell op nieuw aan het hoofd kwam van het bewind, werd Serrano voorzitter van den Senaat. Zoodra hij echter een protest wilde indienen tegen het daarop volgend absolutistisch ministérie Narvaéz wegens de vertraagde bijeenroeping der Cortes, werd hij naar de militaire gevangenis te Alicante gebragt, doch na verloop van eenige weken weder op vrije voeten gesteld. In Juijp 1868 werd hij wegens deelneming aan eene zamenspanning, welke de troonbeklimming van den hertog de Montpensier beoogde, nogmaals in hechtenis genomen.
Bij den opstand van September 1868 behoorde hij, in weerwil van zijne voormalige betrekking tot Isabella, tot de aanvoerders der tegenpartij en versloeg de getrouw gebleven troepen onder generaal Pavia bij de brug van Alcolea. Na de verwijdering der Koningin kwam het opperbevel van den Staat in handen van Serrano, die het voorzitterschap aanvaardde van het nieuwe ministérie, alsmede het eerevoorzitterschap der Centrale Junta. Den I6den Junij 1869 werd hij tot regent benoemd, en hij behield deze waardigheid tot aan de komst van koning Amadéus. Als aanvoerder der troepen tegen de Carlisten, maakte hij in 1872 schijnbaar een einde aan den opstand van laatstgenoemden door de conventie van Amoreviéta, werd toen minister-president, maar trad af, toen de Koning zijn plan tot een absolutistischen staatsstreek verwierp. Den 4den Januarij 1874, toen de Republiek in duigen viel, was hij voorzitter van het Uitvoerend Bewind. Daarop voerde hij een niet onvoorspoedigen, doch evenmin beslissenden oorlog tegen de Carlisten, maar keerde tegen het einde van 1874, bij de troonbeklimming van Alfonsus XII, in zoover tot het ambteloos leven terug, dat hij zich vergenoegde met de betrekking van kapitein-generaal.