Scepter of schepter, afkomstig van het Grieksche woord voor staf, was in ouden tijd eene lans zonder metalen spits, gevoerd door de Koningen als teeken hunner waardigheid. De Vorsten waren dan ook veelal gewoon, bij den opgeheven scepter te zweren, daarbij de goden als getuigen aanroepend. De Romeinen ontvingen den scepter, benevens andere waardigheidsteekenen uit Etrurië. Ook de consuls ten tijde der Republiek, alsmede triumphérende legerhoofden, voerden zulk een staf, en vreemde Koningen, bondgenooten der Romeinen, ontvingen dien als eene vereerende onderscheiding.
Het doen dalen van den scepter was in de middeneeuwen een teeken der vorstelijke genade, en het kussen daarvan een blijk van onderwerping. De scepter was in de dagen der Oudheid een lange staf, zooals nog steeds door de Fransche Koningen gebezigd werd, van boven voorzien van eene hand, als zinnebeeld van het hoogste regterlijke gezag. Elders gebruikte men in de middeneeuwen een veel korteren scepter.