Sardinië (Sardegna), een tot het koningrijk Italië behoorend eiland in de Middellandsche Zee, op 38°54' tot 41°18’ N.B., en 7°6' tot 9°50' O. L.van Greenwich, ten zuiden van Corsica en door de Straat van Bonifacius (11 Ned. mijl breed) van dat eiland gescheiden, is 185 Ned. mijl van kaap Argentaro, het naaste Italiaansche vasteland, verwijderd. Wegens zijne gedaante werd het door de Ouden bij eene zool vergeleken; het vormt namelijk een regthoek ter lengte van 367 en ter breedte van 101 tot 144 Ned. mijl. Het heeft baaijen aan de noord- en zuidkust en is omgeven door 44 grootere en kleinere kusteilanden. Zijne oppervlakte bedraagt 442,08 geogr. mijl.
Aan de zuidkust vindt men de voorgebergten Carbonara, Spartivento en Teulada, alsmede de golven van Cagliari en Palmas, — aan de noordkust de kapen Falcona en Testa, het eiland Asinara en de Golf van dezen naam. De oostkust is steil, gescheurd en zonder goede havens, en men vindt er de eilanden Maddalena, Caprea (het verblijf van Garibaldi), Mortorio, Tavolara enz. De westkust heeft zachter helling, en men vindt er de baai van Oristano, kaap Caccia en de eilanden Antioco en San Piétro. Het binnenland is er bergachtig, doch de hooge granietgevaarten beslaan slechts de oostelijke helft van het eiland. Ongeveer halfweg tusschen het noordelijk en zuidelijk uiteinde verheft zich de Monte Gennargentu (Janua argenti, 1917 Ned. el hoog) en in het noordelijk gedeelte de Monte Limbara (1319 Ned. el hoog). Hier ontwaart men eene verbrokkelde, tertiaire kalksteenvorming, welke geheel en al overeenkomt met die van Corsica. In het midden van het eiland heeft men eene tertiaire formatie ter hoogte van 380 Ned. el boven de zee, en daarop verrijst de Monte Ferm 1(1050 Ned. el hoog), een uitgedoofde vulcaan, in wiens krater het dorp Lussargiu gelegen is.
Verder naar het noorden, bij de bronnen van de Temo, van de Rio di Porto Torres en van de Oziéri, heeft men onderscheidene vulcanische trachietkegels. Het zuidwestelijk gebergte, zich in den Linas tot 1242 Ned. el verheffend, is door eene laagvlakte van de overige bergstreek gescheiden, namelijk door het wegens zijne vruchtbaarheid vermaarde Campidano, dat zich van Cagliari tot Oristano uitstrekt. Eene andere kleine laagvlakte dient in het noordwestelijk gedeelte tot afscheiding van het gebergte La Nurra. Hier stort de Rio di Porto Torres zich uit, eene van de weinige rivieren van Sardinië, wier bedding des zomers niet waterloos wordt. De voornaamste rivieren en beken zijn er: de Flumendosa, de Coghinas, de Tirso, de Temo en de Samassi. Het geringe verval van den benedenloop doet hier en daar moerassen ontstaan en maakt de kustgewesten ongezond.
Men vindt er aan de kust en in het binnenland zoute meren en 60 minerale bronnen, waaronder de druk bezochte van Benetutti. Te Cagliari bedraagt de hoogste warmtegraad 34,76° C., en de laagste 2°C. De plantengroei is er rijk en welig en kan verdeeld worden in 3 gewesten, namelijk: een noordelijk gewest, dat met de natuur van Corsica overeenkomt, een middengewest, dat gelijkvormig is aan den plantengroei in het zuiden van Frankrijk, en een zuidelijk gewest, dat op dien van Noord-Afrika gelijkt. De grond is er in het algemeen zeer vruchtbaar, maar het leenstelsel en de ellendige landbouwwetten, eerst vóór korten tijd gewijzigd, hebben er de ontwikkeling van den landbouw belet. Ongeveer 38% van den grond, die weleer de graanschuur van Italië was, is met bosch bedekt, en de uitgestrekte vlakten in het zuiden gelijken op woeste steppen, door verwilderde kudden bewoond. Niettemin groepen er alle soorten van graan en peulvruchten, — voorts ziet men er limoen-, olijven-, vijgen- en granaatboomen, ja zelfs den mastix- en laurierboom, den dwergpalm en andere gewassen van het zuiden. De wijnbouw is er aanzienlijk en levert jaarlijks l/2 millioen Ned. vaten, terwijl de wijnsoorten er op de Spaansche gelijken en in deugd wedijveren met die van Cyprus. De beste soorten zijn: de Nasca, de Malvoisie van Bosa, de Muragus, de Monaca en de Oiros.
Ook teelt men er suikerriet, indigo, katoen en tabak. De veeteelt is er van groot belang; men vindt er omstreeks 1 millioen grofwollige schapen, wier melk eene goede soort van kaas oplevert, — voorts geiten, runderen, ezels en paarden. De herders vormen er eene soort van nomaden, doch zijn geene eigenaars der onder hun toezigt gestelde kudden. In de wouden heeft men er herten, wilde zwijnen en moeflons, — de zuidkust krioelt van flamingo’s, en de bijen leveren er geurigen honig, terwijl de schorpioenen en de tarantula’s er lastig zijn. De rivieren en de zee leveren er een overvloed van visch, en ook de koraalvisscherij bezorgt er aan menigeen het bestaan. In den bodem heeft men er eene verbazende hoeveelheid looderts, — en men vindt er ook zilver- en ijzererts, antimonium, mangaan, bruinkolen en veel zout. Merkwaardig zijn er voorts de gedenkteekenen van vroegeren tijd, vooral de „nurhags”. eigenaardige bouwgewrochten uit den vóór-Romeinschen tijd, bestaande uit eenige boven elkander gebouwde vertrekken ter breedte van 1,6 en ter hoogte van 2 Ned. el, met in den muur aangebragte nissen; men telt er in het geheel meer dan 3000. Ook vindt men er veel bronzen afgodsbeelden.
In 1871 bedroeg het aantal inwoners van het eiland 636660, zoodat de bevolkingsdigtheid er zeer gering is. De Sarden zijn een mengsel van verschillende volken, doch meerendeels Italianen. Hunne taal bevat Grieksche, Spaansche en Fransche woorden, doch bezit meer welluidendheid dan de tongvallen van noordelijk Italië. De inboorling is in vele opzigten een natuurmensch, middelmatig van grootte, re gelmatig van bouw, maar sterk van ligchaam en zeer vlug. Hij heeft eene ongemeene vatbaarheid voor beschaving en grooten aanleg voor de dichtkunst. Hij is moedig, hartstogtelijk in zijne liefde en onverzoenlijk in zijn haat, zoodat de bloedwraak er niet tot de zeldzaamdheden behoort. De gastvrijheid is hem heilig. Zijne kleeding bestaat uit een lederen rok zonder mouwen (colleta), door een gordel om het middel zamengebonden; daarenboven uit een pels van 4 geiten- of schapenvellen, desgelijks zonder mouwen, terwijl eene soort van groven wollen doek over den schouder geworpen en op de borst vastgemaakt is.
Over een langen linnen broek draagt hij een vrouwenrok van grof zwart laken, en aan de voeten schoenen met slobkousen. Op de Phrygische muts van roode wol zet hij een lagen hoed van wasdoek met een breeden rand. De landbouwers, niet de herders, scheren den baard en vlechten het haar. De vrouwen kleeden zich met een laag uitgesneden lijfje, een rok met vele plooijen en bonte strepen en steken het gevlochten haar in een Spaansch net. Hier en daar hullen zij zich in scharlaken en dragen een witten sluijer. De huizen hebben er geene deuren of vensters, en worden van binnen gewoonlijk zeer zindelijk gehouden. Het belangrijkste meubelstuk is er de handmolen, die door een ezel in beweging wordt gebragt. De volksontwikkeling is er zeer achterlijk, daar ongeveer 90°/o der inwoners onbedreven zijn in het lezen en schrijven.
Schoon er universiteiten zijn te Cagliari en Sassari, heeft ook de wetenschap er niet veel te beteekenen. Te voren waren de landerijen er meerendeels leengoederen, doch de Staat heeft ze van de baronnen aangekocht en aan de bewerkers in eigendom gegeven tegen opbrengst van eene jaarlijksche rente. Ook de nijverheid bevindt er zich op een zeer lagen trap, daar de inwoners weinig behoeften hebben; om die reden is ook de handel van dit eiland, in weerwil van 15 uitmuntende zeehavens, van weinig belang. Zoowel de invoer als de uitvoer van de provincie Cagliari bedraagt omstreeks 8 millioen lire in het jaar. De voornaamste uitvoer-artikelen zijn er: loodglit, lood, ijzererts, zeezout, kaas, wijn, huiden, vee, thonijnen, tarwe en oliezaad, terwijl er koffij, geraffineerde suiker, petróleum, zeep, katoenen en wollen stoffen, timmerhout, ijzeren voorwerpen, steenkolen enz. worden ingevoerd.
In 1875 was in de gezamenlijke havens van het eiland het getal der binnengekomene en uitgezeilde schepen 5100. Van 1871 tot 1874 is er een spoorweg aangelegd van Cagliari naar Oristano (94 Ned. mijl) met zijtakken van Decimomannu naar Iglesias (37 Ned. mpl) en van Porto Torres over Sassari naar Oziéri (67 Ned. mijl). Het eiland is verdeeld in 2 provinciën, namelijk Sassari in het noorden (195 geogr. mijl met 243000 inwoners) en Cagliari in het zuiden (247 geogr. mijl met 393000 inwoners). Er zijn 3 aartsbisdommen en 8 bisdommen, en de hoofdstad is Cagliari.
De oudste bewoners van Sardinië waren Phoeniciërs, onder wier hoede er zich ook Grieken vestigden. Deze en ook andere kolonisten werden omstreeks het jaar 500 vóór Chr. door de Carthagers, op wie de heerschappij over Sardinië was overgegaan, met hardheid behandeld. Zij hadden den gemeenschappelijken naam van Sarden, maar waren in verschillende stammen verdeeld en stonden aangeschreven als boosaardig, trouweloos en lui. De voornaamste kolonie der Carthagers was Sulci, aan het zuidelijk uiteinde van het eiland. Door de oproerige Carthaagsche huurbenden te hulp geroepen, stapten er in 240 de Romeinen aan land en veroverden Olbia. C. Sulpicius bragt later aan eene bij Sardinië toevende Carthaagsche vloot eene nederlaag toe en maakte zich meester van het grootste gedeelte van het eiland (238), dat van dien tijd af met Corsica een Romeinsch wingewest vormde. Doch eerst in 120 slaagden de Romeinen er in, het eiland geheel te onderwerpen. In 40 werd het door Menas, den vrijgelaten slaaf van S. Pompejus, in bezit genomen en tegen de Driemannen verdedigd, terwijl hij het later overgaf aan Octavianus.
Tiberius zond 4000 Israëlieten derwaarts en ten tijde van Nero werden de verbannenen er heengebragt. In de 5de eeuw onzer jaartelling maakten de Wandalen zich meester van dit eiland en plaatsten er eenige duizenden Numidiërs. De Romeinsche veldheer Marcellinus maakte een einde aan de heerschappij der Wandalen, en na den val van het rijk van deze in Afrika kwam Sardinië onder het gezag der Byzantijnsche Keizers en behoorde tot de praefectuur Afrika. In 720 werd het door de Saracènen bezet, die het echter eerlang moesten ontruimen, en even dapper verijdelden in de 9de eeuw de Sarden de veroveringsplannen der Mooren uit Spanje. Om eene voldoende bescherming te erlangen, droegen de Sarden de opperheerschappij over het eiland in 820 op aan Lodewijk de Vrome, en deze deed door graaf Bonifacius van Lucca de Afrikaansche kust verwoesten, waardoor hij aan Sardinië eenige jaren van rust bezorgde. Toch werd in de tweede helft der 9de eeuw geheel Sardinië door de Saracénen overweldigd. Nadat in 1004 paus Johannes XVIII de Christelijke mogendheden ter verovering van Sardinië opgeroepen en het bezit van het eiland aan dengene toegezegd had, die de Saracénen zou verdrijven, waagde zich in 1005 Pisa, werwaarts vele Sarden de wijk hadden genomen, aan die taak en volbragt haar in 1007. Doch reeds in 1015 keerden de Saracénen terug en bragten aan de mannen van Pisa eene nederlaag toe, maar deze verbonden zich met de Genuézen en hadden in 1022 het eiland weder in bezit.
Zij plaatsten er regters, wier waardigheid eerlang erfelijk werd. Eene nieuwe verovering van het eiland door de Saracénen in 1050 duurde slechts korten tijd. Weldra echter maakten de dwingelandij van genoemde regters en de ijverzucht der burgers van Pisa en van Genua, die beiden de opperheerschappij over het eiland begeerden, dit laatste tot het tooneel van een bloedigen strijd. In 1104 verhief keizer Frederik I Sardinië tot een koningrijk en kroonde er een aanzienlijk ingezeten, Boruson, een gunsteling der Genuézen, tot koning; deze behield echter niet lang zijne waardigheid. In 1188 werd wel is waar door paus Clemens III de vrede tusschen de twistende partijen tot stand gebragt, doch nu veroverde met hulp der krijgsknechten van Pisa de markgraaf Willem van Massa de provincie Cagliari en Arborea en kreeg, in weerwil eener in 1194 door de Genuézen hem toegebragte nederlaag allengs het geheele eiland in zijne magt. Daarop deed paus Innocentius III zijne regten op Sardinië gelden, maar kende bij schikking aan den Markgraaf het bezit toe van Cagliari en Arborea. In 1207 verhief zich Lamberto uit Pisa tot heer der provincie Gallura en wist zich, trots het verzet van den Paus, tot 1212 in het bezit daarvan te handhaven. Na den dood van den Markgraaf verviel Cagliari aan diens dochter Benedicta; daar ijl zich echter voegde naar het welbehagen van den Paus, wekte zij den wrevel der burgers van Pisa, die in 1218 onder Ubaldo Visconti de provincie Cagliari in bezit namen.
Nadat Benedicta in 1224 zonder erfgenamen overleden was, beijverde Ubaldo zich, zijn gebied gestadig uit te breiden, en overleed in 1238. Zijne weduwe Adelasia trad in het huwelijk met den onwettigen zoon van keizer Frederik II, met Enzio, door zijn vader tot koning van Sardinië verheven. Toen deze in 1349 door de Bolognézen was gevangen genomen, maakten de burgers van Pisa zich wederom meester van het eiland en benoemden er regters. Daardoor ontstonden groote twisten, dewijl de heerschzuchtige regters zich onafhankelijk wilden maken van Pisa en tevens de graven van Donoratico, als wettige opvolgers van koning Enzio, hunne regten erkend wilden zien. De strijd tusschen Pisa en Genua eindigde in 1299 met den afstand van Sassari aan laatstgenoemde. Inmiddels had paus Bonifacius VIII in 1296 koning Jacobus II van Aragon, die Sicilië daarvoor aan koning Karel van Napels moest toekennen, met Corsica en Sardinië beleend. Na herhaalde nederlagen huldigden eindelijk de burgers van Pisa den Koning van Aragon als heer van Sardinië, terwijl zij tegen eene jaarlijksche schatting het gezag over Cagliari en Castro behielden. Van toen af behoorde Sardinië geruimen tijd tot Aragon.
Zamenzweringen, door de Genuézen beraamd, bragten echter in de 14de en 15de eeuw het eiland meermalen in rep en roer, en dikwijls brandde er de fakkel van den burgeroorlog. De vrede van Utrecht maakte Sardinië van Spanje los en bragt het onder de souvereiniteit van Oostenrijk. Hoewel Spanje het in 1717 weder in bezit nam, moest het dit eiland op uitdrukkelijk verlangen van Engeland, Frankrijk en Oostenrijk eerlang nogmaals ontruimen. Sedert 1720, toen Oostenrijk Sardinië tegen Sicilië in ruil gaf aan Savoye, vormde het met dit laatste en met Piémont het koningrijk Sardinië, maar vervulde daarbij eene ondergeschikte rol. Eerst in den jongsten tijd werden handen aan het werk geslagen tot bevordering van de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling der inwoners van het eiland. In Maart 1799 vlugtte de Koning van Sardinië derwaarts, om eerst na den val van het Fransche Keizerrijk in zijne Staten terug te keeren.