Richter. Onder dezen naam vermelden wij:
Joseph Richter. een dramatisch dichter en publicist, geboren te Weenen in Maart 1748. Hij was een zeer vruchtbaar schrijver, die een groot aantal brochures geleverd heeft. Ook stichtte hij een tijdschrift in de Oostenrijksche volkstaal, dat onder een anderen titel thans nog bestaat Immers de „Eipeldauer Brielé”, liet eerst verschenen in 1785, werden na hem onder den naam van „Briefe von Hans Jörgel” door Gewey, Bäuerle, Gleich-Weisz en Anton Langer voortgezet. Zijn dramatisch stuk: „Das Räubermädchen von Baden” werd in den aanvang dezer eeuw te Weenen nog opgevoerd. Richter bezocht voorts vreemde landen en leerde in Frankrijk de gevoelens der Encyclopedisten kennen, welke hij in zijn „ABC-Buch für grosze Kinder” in Weenen zocht te verspreiden. Voorts voerde hij een onvermoeiden strijd tegen allen, die keizer Joseph aanvielen, en overleed den 16den Junij 1813. Zijne gezamenlijke werken zijn in laatstgenoemd jaar in 12 deelen in het licht verschenen.
Jean Paul Friedrich Richter, gewoonlijk Jean Paul geheeten en onder de humoristische schrijvers van Duitschland den meest gevierde. Hij aanschouwde het levenslicht te Wunsiedel op den 21sten Maart 1763. Zijn vader was aldaar rector en organist en verkreeg 2 jaar later de betrekking van predikant in het bevallige dorp Joditz, niet ver van Hof. In 1776 werd zijn vader naar het nabijgelegen Schwarzenbach verplaatst, en hier bezocht Jean Paul geregeld de school, terwijl hij veel las en aanteekening hield van het gelezene. Met Paschen 1799 vertrok hij naar het gymnasium te Hof, en kort daarna overleed zijn vader. Het onvoldoende der geldmiddelen zijner moeder werd aanvankelijk niet door hem opgemerkt, omdat zij ondersteund werd door hare ouders te Hof; maar toen ook deze gestorven waren, zonder dat aan zijne moeder iets van hunne nalatenschap ten deel viel, was zij aan de bitterste armoede ten prooi, waaronder ook Jean Paul jaren lang gebogen ging. Op het gymnasium echter ontwikkelde zich reeds zijn talent als schrijver; hij vervaardigde bijv. in 1780 eene reeks van opstellen over wijsgeerige en natuurkundige onderwerpen. In 1781 vertrok hij naar Leipzig om in de theologie te studéren, maar gevoelde zich vooral aangetrokken door de letterkunde.
Rousseau en de Engelsche humoristen behoorden tot zijne meestgeliefde schrijvers, en de hoeveelheid zijner aanteekeningen nam geweldig toe. Tegen het einde van 1781 werd zijne geldelijke ongelegenheid allengs grooter, en daar zijne hoop, om door het geven van onderwijs iets te verdienen, onvervuld bleef, besloot hij als schrijver op te treden. Hij bewerkte, aangespoord door het „Encomium moriae” van Erasmus, een „Lob der Dummheit”, maar kon er geen uitgever voor vinden. In 1783 echter gaf de boekhandelaar Vosz te Berlijn eene reeks van satyrieke beschouwingen van hem in het licht onder den titel van Grönländische Processe”, die geen grooten bijval vonden en den uitgever alzoo niet aanmoedigden, om andere werken van den jeugdigen schrijver ter perse te leggen. Laatstgenoemde ging echter met ijver voort op den ingeslagen weg, maar moest voor zijne schuldeischers de wijk nemen uit Leipzig. In November 1784 kwam hij schier verstijfd van koude en met eene bevrozene regter hand te Hof, waar zijne moeder in kommerlijke omstandigheden leefde. Onder velerlei ontberingen zette hij aldaar den arbeid voort. Zijne pogingen om, geholpen door beroemde schrijvers (Herder, Wieland, Lichtenberg enz.), een uitgever te vinden, leden schipbreuk.
Eindelijk werd hem in het begin van 1787 eene betrekking als huisonderwijzer aangeboden, en hij belastte zich met de opvoeding van een jongeren broeder van zijn vriend Oerthel te Töpen, doch keerde reeds in het midden van 1789 naar Hof terug. Inmiddels had de boekhandelaar Beckmann te Gera zich bereid verklaard, de nieuwe verzameling satyren, waaraan Jean Paul jaren lang gewerkt had, in het licht te geven. Eerlang verscheen nu de „Auswahl aus des Teufels Papieren (1789)”, doch ook deze baarde geen opzien. In 1790 aanvaardde hij wederom eene onderwijzersbetrekking; eenige aanzienlijke inwoners van Schwarzenbach belastten hem met de opleiding hunner kinderen, en de dichter antwoordde met blijmoedigheid hun vertrouwen. Uitstapjes naar Hof waren des zondags voor hem eene aangename ontspanning, vooral ook wegens het bezoeken van zijn boezemvriend Otto aldaar. In dien tijd nam hij het besluit, een opvoedkundigen roman te schrijven, doch vóór het volvoeren van dit plan voltooide hij nog eenige kleine humoristische schetsen, namelijk: „Die Reise des Rektors Fälbel und seiner Primaner”, — „Des Ambtsvogts Freudels Klaglibell über seinen verflüchten Dämon”, — en „Das leben des vergnügten Schulmeisterleins Maria Wuz in Auethal”. Na de voltooijing van „Wuz” maakte hij een aanvang met zijn roman, doch onder het voortwerken verdween allengs het oorspronkelijk bestek, zoodat „Die unsichtbare Loge (1703, 2 dln)” eigenlijk onafgewerkt bleef. Niettemin gaf dit boek gunstiger wending aan het lot van Jean Paul, daar het hem een vrij aanzienlijk honorarium opleverde en tevens moed inboezemde.
Nu schreef hij den roman: „Hesperus (1795)”, die, evenals de voorgaande, grooten bijval vond. Sedert het voorjaar van 1794 woonde hij weder te Hof bij zijne moeder en schreef er vervolgens: „Das Leben des Quintus Fixlein (1796)”, — „Biographischen Belustigungen unter der Gehirnsehale einer Riesin (1796)”, — en „Blumen-, Fruchtund Dornenstücke oder Ehestand, Tod und Hochzeit des Armenadvocaten Siebenkäs (1796—1797, 4 dln)”. Inmiddels ontving hij een naamloozen brief, door eene vrouw geschreven, waarin hem werd medegedeeld, dat zijne vereerders te Weimar met verlangen naar eene persoonlijke kennismaking uitzagen. Jean Paul begaf zich derwaarts en werd er — vooral door de briefschrijfster, Charlotte von Kalb — met de grootste onderscheiding bejegend. Göthe en Schiller waren minder voorkomend , zoodat de romanschrijver zich vooral in den kring van Herder bewoog en er dweepte met Emilie von Berlepsch, eene bekoorlijke weduwe. Hij onttrok zich echter aan hare betoovering, en nadat hij „Titan” begonnen en „Jubelsenior (1797)” en „Das Kampanerthal oder die Unsterblichkeit der Seele” voltooid had, begaf hij zich naar Leipzlg en in 1798, op uitnoodiging der hertogin Amalia, nogmaals naar Weimar. Na een kort verblijf te Hildburghausen (1799), waar de Hertog hem den titel van legatieraad verleende, ging hij naar Berlijn, om zich aldaar te vestigen. In Mei 1811 trad hij in het huwelijk met de dochter van den tribunaalraad Meijer, doch de wensch, dat de Koning hem eene toelage zou verleenen, bleef onvervuld.
Van zijne geschriften uit dien tijd vermelden wij: „Palingenesien (1798, 2 dln)”, — „Jean Pauls Briefe und bevorstehenden Lebenslauf (1799)”, — en „Clavis Fichtiana” (1810)”. Na zijn huwelijk verhuisde hij naar Meiningen, waar hij met hertog George vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte, en voltooide er zijn „Titan” (1800—1803, 4 dln)”. Reeds in 1803 verliet hij Meiningen en vestigde zich te Koburg in Baireuth, waar hij bleef wonen tot aan zijn dood. Nu schreef hij: „Vorschule der Aesthetik (1805, 3 dln)”, — „Die Flegeljahre (1804—1805, 4 dln)”, — „Levana, oder Erziehungslehre (1837, 3 dln; 4de druk (1861)”, — „Des Feldpredigers Schmälzle Reise nach Flätz (1809)”, — „Doktor Katzenbergers Badereise (1809)”, — „Friedenspredigt in Deutschland (1808)”, — en „Dämmerungen für Deutschland (1809)”. Hij ontving van den groothertog van Frankfurt von Dalberg een jaargeld van 1000 florijnen, en toen dat groothertogdom in 1813 verdween, verleende de Koning van Beijeren hem een dergelijk bedrag. Vervolgens leverde hij: „Das Leben Fibels (1811)”, — „Der Komet oder Nikolaus Marggraf (1820—1822, 3 dln)”, — „Selina oder über die Unsterblichkeit der Seele (1827, 2 dln)”, — en „Wahrheit aus Jean Pauls Leben (1826)”.
Het verlies van zijn éénigen zoon, die in 1821 als student overleed, wierp eene donkere schaduw op zijn verderen levensweg. Hij werd ziekelokk, eindelijk blind, en overleed te Baireuth den 14den November 1825. Koning Lodewijk I van Beijeren deed aldaar in 1841 een standbeeld, gemodelleerd door Schwanthaler, ter zijner eer verrijzen. — Jean Paul bekleedt eene eigenaardige plaats in de Duitsche letterkunde. De kunstvorm zijner voortbrengselen laat veel te wenschen over, maar men vindt daarin een schat van diep gevoel, eene fijne waarneming van het lachwekkende en inzonderheid eene onverholene sympathie voor geduldig gedragene armoede en voor het genot eener edele zelfverloochening. Zijne gezamenlijke werken zijn bij herhaling uitgegeven, o.a. in 1860—1862 in 34 deelen. Na zijn dood verscheen nog: „Der Papierdrache (1845, 2 dln)”, terwijl voorts onderscheidene verzamelingen brieven van zijne hand het licht zagen.
Adrian Ludwig Dichter, een verdienstelijk schilder en teekenaar, geboren te Dresden den 21sten September 1803. Hij ontving het eerste onderwijs in de kunst van zijn vader, een zeer goed graveur, en bezigde vooral de etsen van Chodowiecki als voorbeelden. Nadat hij in 1821 vorst Narisjkin op eene reis door Frankrijk als teekenaar vergezeld had, toefde hij van 1823—1826 in Italië. Hij zocht het landschap met het genre tot één geheel te verbinden en leverde fraaije kunstgewrochten. Later legde hij zich vooral toe op de illustratie en verwierf op dat gebied grooten roem. Van zijne teekeningen, in houtgravures algemeen verspreid, vermelden wij: „Erbauliches und Beschauliches”, — „Das Vaterunser”, — „Der Sonntag”. — „Geb uns unser täglich Brod”,— „Fürs Haus”, — „Neuer Strausz fürs Haus”, — en illustratiën voor de geschriften van von Horn, — voorts houtsneden bij de „Allemannische Gedichten” van Hebel, — bij de „Volksund Studentenliedern” — en bij den „Vicar of Wakefield”. In 1828 ontving hij eene aanstelling bij de teekenschool van de porseleinfabriek te Meiszen en in 1836 aan de Académie te Dresden, waar hij sedert 1841 werkzaam is als professor in het landschapschilderen.
Aemilius Ludwig Richter, een verdienstelijk beoefenaar van het kerkelijk regt. Hij werd geboren den 15den February 1808 te Stolpen bij Dresden, studeerde te Leipzig in de regten, vestigde er zich in 1829 als advocaat, hield voorlezingen over kerkelijk regt en verwierf in 1825 door zijn „Corpus juris canonici” (1833—1839; 2 dln)” de betrekking van buitengewoon hoogleeraar. In 1836 vertrok hij als gewoon hoogleeraar naar Marburg en in 1846 naar Berlijn, waar hij tevens werkzaam was aan het ministérie van Eeredienst. In 1850 werd hij lid van den pas opgerigten Evangelischen opperkerkeraad, in 1852 opperconsistoriaalraad en in 1859 geheim opperregéringsraad, en overleed te Berlijn den 8sten Mei 1864. Zijn belangrijkst geschrift is: „Lehrbuch des katholischen und evangelischen Kirchenrechts (1842; 8ste druk 1877)”. Voorts schreef hij: „Die evangelischen Kirchenordnungen des 16 Jahrhunderts (1846, 2 dln)1', — „Geschichte der evangelischen Kirchen Verfassung 1841)”, —en „Beiträge zum preuszischen Kirchenrecht (1865)”. Ook leverde hij eene uitgave der „Canones et decreta concilii Tridentini (1853)”.
Hermann Eberhard Richter, een verdienstelijk geneeskundige. Hij werd geboren den 14den Mei 1808 te Leipzig, vestigde zich in 1831 als practisch geneesheer te Dresden en werd aldaar in 1838 hoogleeraar. In 1849 echter werd hij beschuldigd van deelneming aan oproerige bewegingen en na 2 jaar vrijgesproken, maar op wachtgeld geplaatst. Hij overleed te Dresden den 25sten Mei 1876. Behalve vele opstellen in tijdschriften schreef hij: „Flora von Leipzig” en leverde eene critische uitgave van het „Systema vegetabilium (1835—1840)” van Linnaeus. Voorts vermelden wij van hem: „Die Schwedische nationale und medicinische Gymnastik (1845)”, —„Blutarmut und Bleichsucht (24e druk 1854)”, — „Organon der physiologischen Therapie (1850)”, — „Grundrisz der innern Klinik (4de druk 1860, 2 dln)”, — en „Das Geheimmittelunwesen (1872—1875, 2 dln)”.
Gustav Richter, een beroemd schilder. Hij werd geboren te Berlijn den 31sten Augustus 1823, was een leerling van Holbein aldaar, vervolgens van Cogniets te Parijs, waar hij zich ophield van 1834—1846, vertoefde van 1847—1849 te Rome en was later bij afwisseling in Frankrijk en Italië. In 1861 begaf hij zich op last van koning Maximiliaan I van Beijeren naar Egypte, om er voorbereidende studiën te volbrengen voor „De Pyramidenbouw”, bestemd voor het Maximilianéum te München. Te Constantinopel vervaardigde hij het portret van den Sultan, en in 1873 was hij in de Krim. Vooral maakte hij zich bekend door het portret van zijne zuster, en verhoogde zijn roem door „De opwekking van de dochter van Jaïrus (1856)”. In de oud Germaansche zaal van het nieuwe muséum te Berlijn schilderde hij den god Balder en de Walkyren. Richter is lid van de académiën te Berlijn, München en Weenen en behaalde onderscheidene medailles.
Eugen Richter, een Duitsch staatkundige, geboren te Düsseldorf den 30sten Julij 1838. Hij studeerde te Bonn, Heidelberg en Berlijn in de regten, was van 1859 tot 1860 regéringsreferendaris, vervolgens regéringsassessor te Düsseldort', nam voorts, toen zijne verkiezing tot burgemeester van Neuwied niet bekrachtigd werd, zijn ontslag uit de staatsdienst en vestigde zich te Berlijn, waar hij als schrijver, ook op het gebied der journalistiek, werkzaam was. Sedert 1867 is hij lid van den Noord-Duitschen, sedert 1871 van den Duitschen Rijksdag, en sedert 1869 van het Huis van Afgevaardigden in Pruissen. In beide ligchamen vertegenwoordigt hij het kiesdistrict Hagen in Westfalen en behoort tot de leiders der Fortschrittspartij. Hij is een bekwaam redenaar en zeer bedreven in financiële aangelegenheden, zoodat hij grooten invloed heeft op zijne partij. Hij schreef: „Das preuszische Staatsschuldenwesen und die preuszischen Staatspapiere (1869)", — „Das neue Gesetz, betreffend die Consolidation preuszischer Staatsanleihen (1870)’, — en „Praktische Anleintug zur Gründung und Erriehtung von Konsumvereinen (1867)”.