Renesse was de naam van een der oudste en aanzienlijkste geslachten in Nederland. Het sproot, naar men wil, uit het Hollandsche gravenhuis en was alzoo genoemd naar een dorp op het Zeeuwsche eiland Schouwen. De stamheer heette Dirk, was gehuwd met eene jonkvrouw uit het geslacht der graven von Steinfurt en overleed in 1207.
Zijn zoon Jan, heer van Renesse, Moermont, Haemstede en Burgt, vergezelde graaf Floris op zijn togt tegen de Stadingers. Constantijn, vierde heer van Renesse, behaalde bij Loenen eene overwinning op Gijsbrecht van Amstel, — en zijn zoon Jan van Renesse verbrandde in 1295 de stad Sluis en joeg met 300 krijgers 3000 Vlamingen op de vlugt. Later moest hij zelf vlugten voor den heer van Culemborgh en verdronk in 1304 in de Lek.
Uit lateren tijd vermelden wij:Jan van Renesse, heer van Wulven en Wilp, en zoon van Jan van Renesse en Alida van Bronckhorsf. Hij werd geboren in 1537, verloor in 1553 zijn vader, maar behield veel langer zijne moeder, die evenwel door Alva en den Bloedraad verbannen werd, omdat zij Hervormde predikanten had gehuisvest, gehoord en begunstigd. Na het herleven der vrijheid keerde zij naar Utrecht terug en ontving aldaar ook haren zoon, die tegelijk met haar met verbeurdverklaring van goederen uit het land was verwezen, daar hij onderteekenaar was van het Verbond der Edelen en beschuldigd werd van beeldstormerij in de Buurkerk te Utrecht. Na zijn terugkeer begaf hij zich naar Holland en bevond zich in 1574 in het belegerde Leiden, alwaar hij zijne echtgenoote Margaretha van Renesse van Elderen verloor. Hij behoorde tot de afgevaardigden der Ridderschap van het Sticht, die beraadslaagden over de Unie, waarvan hij de hoofdpunten goedkeurde.
In 1579 werd hij commissaris-generaal over de krijgsbehoeften, en in 1581 buitengewoon raad in het Hof van Utrecht. Hij overleed den Isten April 1584. — Eindelijk noemen wij van de vele leden van dit geslacht, die in aanzienlijke betrekkingen zijn werkzaam geweest, nog: Lodewijk Gerard van Renesse, geboren te Utrecht den llden Mei 1599. Hij studeerde in de godgeleerdheid, werd eerst predikant en zag zich in 1646 benoemd tot hoogleeraar te Breda. De académie te Oxford schonk hem den titel van doctor in de godgeleerdheid, en hij overleed den 19den Februarij 1671, eene reeks van geleerde geschriften achterlatende. Ook jegens de vertaling van den Bijbel in het Nederlandsch heeft hij zich zeer verdienstelijk gemaakt.