Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Rees

betekenis & definitie

Rees (Van). Onder dezen naam vermelden wij:

Rijk van Rees, een uitstekend Nederlandsch wis- en natuurkundige. Hij werd geboren te Nijmegen den 24sten Mei 1797, bezocht eerst het gymnasium, daarna de académie te Utrecht, trok in 1815 uit met de vrijwillige jagers, keerde weldra naar genoemde hoogeschool terug, legde het candidaats-examen af in de wis- en natuur- en geneeskunde, openbaarde reeds in 1817 eene grondige wiskundige kennis door het beantwoorden eener prijsvraag der Leidsche académie, en zag kort daarna zijn antwoord op eene der Utrechtsche académie over de rol, die het koolzuur bij den plantengroei vervult, met de gouden medaille bekroond. Hij promoveerde voorts in de wis- en natuurkunde op den 17den December 1819 na openbare verdediging eener dissertatie: „De celeritate soni per fluida elastica propagati" en werd in 1821 — dus op 24-jarigen leeftijd — buitengewoon hoogleeraar aan de académie te Luik, welke betrekking hij aanvaardde met eene oratie: „De veterum recentiorumque in tractanda mathesi ratione et laudibus", waarna de Senaat der Utrechtsche hoogeschool hem eershalve tot doctor in de geneeskunde bevorderde. In 1825 werd hij er tot gewoon hoogleeraar benoemd en sprak bij die gelegenheid: „De prudenti mechanices rationalis usu in disciplinis technologicis”, was van 1826 tot 1827 rector magnificus aldaar, bij zijn aftreden eene redevoering houdend: „De rerum incertarum probabilitate, quatenus mathematicorum calculus subjicitur”, en bleef er werkzaam tot aan de Belgische omwenteling van 1830. Nu werd hij tijdelijk toegevoegd aan de hoogeschool te Utrecht, waar hij zijne belangrijke lessen opende over mechanica, differentiaal- en integraalrekening en analytische geometrie, en zag zich in 1838 benoemd tot gewoon hoogleeraar in de natuurkunde.

Van 1838 tot 1839 was hij rector magnificus, hield bij het neêrleggen van dat ambt eene oratie. „De Jano Bleulando”, ontving in 1867 een eervol emeritaat, waarna hij niettemin zijne lessen bleef voortzetten, en overleed te Utrecht den 23sten Augustus 1875. Van Rees bezat eene uitgebreide en grondige wiskundige kennis en onderscheidde zich als mensch door zijne degelijke beginselen, door zijn edel karakter en door zijne ongemeene humaniteit. Geen wonder, dat hij de onverdeelde achting en toegenegenheid bezat van al zijne leerlingen, zooals o. a. treffend bleek bij zijn 25-jarig, 40-jarig en 50-jarig professoraat. Hij heeft geene afzonderlijke werken van eenigen omvang in het licht gegeven, maar men vindt belangrijke verhandelingen van dien geleerde in de „Correspondance mathématique et physique, publiée par Garnier et Quetelet”, — in de „Nieuwe verhandelingen der Iste en Vde klasse van het K. N. Instituut", — in het tijdschrift: „Het Instituut", — in de werken van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, — in de „Kunsten Letterbode”, — in Poggendorff's „Annalen der Physik”, — in de „ Verhandelingen der Koninklijke Académie van Wetenschappen”, — in de „Verslagen en mededeelingen” van dit ligchaam enz. Van Rees was lid van de voornaamste geleerde genootschappen in Nederland en van de Académie Royale te Brussel en te Luik, — voorts ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en kommandeur van de Orde der Eikenkroon en van de Leopolds-orde.

Otto van Rees, een verdienstelijk Nederlansch staathuishoudkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Utrecht den 25sten December 1825, studeerde en promoveerde aldaar in de regten, zag zich in 1858 tot hoogleeraar benoemd te Groningen en in 1860 te Utrecht, doch overleed op noodlottige wijze den 16den Mei 1868. Van zijne geschriften vermelden wij: „Bedenkingen tegen het groenwezen aan de Utrechtsche hoogeschool, uitgegeven van wege het gezelschap Sappho (1848) ”, — „Verhandeling over de aanwijziging der politieke gronden en maximen van Holland en Westfriesland door Pieter de la Court (1853)”, — „De Vlaamsche beweging (1853)”, — „Prijsverhandeling over de verdiensten van G. K. van Hogendorp als staathuishoudkundige (1854)”, — „Voorlezingen over de geschiedenis der Nederlandsche volkplantingen in Noord-Amerika, beschouwd uit het oogpunt der koloniale politiek (1855)”, — „Redevoering over de staathuishoudkundige geschiedenis van Nederland (1858)”, — „Levensberigt van U. G. Schilthuis (1860)”, — „Redevoering over de wetenschap der statistiek (1861)”, — en „Geschiedenis der Staathuishoudkunde in Nederland (2 dln 1865—1868)”. Ook redigeerde hij het tijdschriit: „Pantheon", — zette de „Algemeene geschiedenis des Vaderlands” van Arend voort, en leverde vele bijdragen in tijdschriften.

Willem Adriaan van Rees, een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Arnhem den 13den Maart 1820. Hij betrad de krijgsmansloopbaan, diende bij het Indisch leger en werd in 1864 gepensioneerd met den rang van majoor. In 1870 zag hij zich benoemd tot lid der Algemeene Rekenkamer te ‘s Gravenhage. Behalve onderscheidene krijgskundige werken, schreef hij: „Montrado, geschied- en krijgskundige bijdrage betreffende de onderwerping der Chineezen op Borneo (1858)”, — „Wachia, Taykong en Amin of het Nederlandsch Oost-Indisch leger in 1850 (1859)”, — „De annexatie der Redjang, eene vredelievende expeditie (1860)”, — „Herinneringen uit de loopbaan van een Indisch officier (1862, 2 dln)”, — „De Bandjermasinsche krijg van 1859—1863 (1865, 2 dln)”, — „De pionniers der beschaving in Nederlandsch Indië (1866)”, — „Toontje Poland, Indische typen (1867, 2 dln”, — „De Bandjermasinsche krijg nader toegelicht (1867)”, — „Vermeulen Kruger, tafereelen uit het Indische krijgsleven (1870)”, — en „Historisch-Indische schetsen, bloemlezing (1873)”. Daarenboven gaf hij een paar vertalingen in het licht.

Catharina Felicia van Rees, eene verdienstelijke Nederlandsche romanschrijfster en eene zuster van den voorgaande. Zij werd geboren te Zutfen den 22sten Augustus 1831 en onderscheidde zich reeds vroeg door haren muzikalen aanleg. Zij componeerde reeds op haar vijfde jaar en gaf een dertigtal door haar vervaardigde muziekstukken in het licht. Eene opera van hare hand werd te Utrecht in een besloten kring opgevoerd. Haar voornemen, zich aan de toonkunst te wijden, liet zij varen uit liefde voor hare moeder, waarna zij zich bij de beoefening der letterkunde bepaalde, tevens ijverend voor de degelijke ontwikkeling van het vrouwelijk geslacht. Eerst woonde zij te Arnhem, toen te Brummen, van 1869—1876 te Bonn, en vestigde zich in laatstgenoemd jaar voorloopig te Apeldoorn. Onder den pseudoniem Celestine schreef zij: „Twee Novellen (1861)” — „Zuster Catchinka (1865)” — „Robs moeder (1888)", — en „De Duitsche Eik (1870, 2 dln)”, — voorts: „Open brief aan mijne vrouwelijke landgenooten (1870)”, — „Herinneringen aan het Zuiden (1872)”, — „Eene Koningin zonder kroon (1873)”, — „Muzikale Novellen (2 dln, 1876)”, — „De familie Mixpickle (1877)”, — „Op kostschool, blijspel met zang (1879)” en talrijke bijdragen in dagbladen (als feuilleton) en tijdschriften, — eindelijk is van haar ter perse een bundel: „Novellen”, terwijl zij de „Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters” redigeert.

< >