Reeland (Adrianus), een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Rijp den 17den Julij 1676, werd reeds op 11-jarigen leeltijd ingeschreven als student aan het athenaeum te Amsterdam, begaf zich 2 jaar later naar de hoogeschool te Utrecht, legde zich met ijver toe op de Oostersche talen en verkreeg in 1699 de waardigheid van doctor in de godgeleerdheid. Toen hij zich vervolgens te Leiden ophield, werd hem weldra een leerstoel in de Oostersche talen aangeboden, die hij echter wegens ligchaamszwakte van de hand wees. Om dezelfde reden weigerde hij zich te belasten met de opvoeding van den graaf van Portland. In 1700 evenwel aanvaardde hij een professoraat in de natuur- en bovennatuurkunde te Harderwijk en in 1701 te Utrecht, waar hij op eene roemrijke wijze werkzaam was en den 5den Februarij 1718 overleed.
Burman noemde hem een buitengewoon sieraad der hoogeschool. Trouwens terwijl zijne werken over Oostersche taal- en oudheidkunde blijken geven van zijne groote geleerdheid, legt zijne „Galatea” een treffend getuigenis af van zijne groote gaven als Latijnsch dichter. Van zijne geschriften vermelden wij: „De libertate philosophandi (1694)”, — „De consensu Mohammedanismi cum Judaeismo (1694)”, — „Oratio pro lingua Persica et cognatis litteris orientalibus (1701)”, — „Galatea, lusus poeticus (1701 en later bij herhaling)”, — „Antiquitates sacrae (1708)”, — „Brevis introductio ad grammaticam Hebraeam Altingianam (1710)”, — „Palaestina ex monumentis veteribus illustrata (1714, 2 dln”, — en „Godsdienst en krijgsregt der Mohammedanen (1718)”.