Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Radetzky

betekenis & definitie

Radetzky (Johann Joseph Wenzel Anton Franz Karel, graaf), Oostenrijksch veldmaarschalk, geboren den 2den November 1766 te Trzebnitz in Bohemen, ontving zijne opleiding op het Theresianum, werd in 1784 kadet bij een Hongaarsch regiment kurassiers, nam in 1788—1789 als officier deel aan den veldtogt tegen de Turken, in 1793—1795 aan dien in de Nederlanden en aan de Rijn en werd, nadat hij in Italië in 1796 als adjudant van Beaulieu gediend had, tot kommandant van het korps pionniers bevorderd. Na het uitbarsten van den oorlog van 1799 werd hij als luitenant-kolonel adjudant van Melas en na de veldslagen aan de Trebbia en bij Novi tot kolonel bevorderd. Na den slag bij Marengo verkreeg hij het opperbevel over een regiment kurassiers, dat zich den 3den December 1800 bij Hohenlinden door dapperheid onderscheidde. Na den vrede bevond hij zich met zijn regiment in Oedenburg, vertrok bij den aanvang van den oorlog van 1805 als generaal-majoor naar Italië en bewees er belangrijke diensten.

Ook in den oorlog van 1809 verwierf hij grooten roem, zag zich bevorderd tot luitenant-veldmaarschalk en nam deel aan den slag bij Wagram en aan verschillende gevechten bij den aftogt der Oostenrijksche armee. In 1813 werd hij chef van den generalen staf van den generaal-kwartiermeester en „Hofkriegsrath”, bevorderde met ijver de reorganisatie van het leger en behaalde in 1813— 1814 nieuwe lauweren bij Kulm, Leipzig en La Rothière. In 1815 was hij weder chef van den generalen staf van het leger van de boven-Rijn, en in de volgende jaren bevelhebber der kavallerie, eerst te Oedenburg en daarna te Ofen, en van 1821 tot 1829 aldaar in dienst bij aartshertog Ferdinand. In 1829 werd hij generaal der kavallerie en kommandant van Olmütz. In 1831 vertrok hij naar Italië en belastte er zich met het opperbevel over de Oostenrijkste troepen aldaar (105000 man). Daar organiseerde hij op de aloude slagvelden van Italië de vermaarde herfstmanoeuvres, die door officieren van verschillende landen werden bijgewoond. In 1836 werd hij bevorderd tot veldmaarschalk. Hoewel hij de uitbarsting der Italiaansche volksbeweging van 1848 reeds lang voorzien had, bevond hij zich daarbij niet in staat, haar tegen te houden, daar zijne aanvrage om versterking te Weenen vruchteloos bleef.

Den opstand te Milaan van 18 Maart 1848 poogde hij met geweld te beteugelen, maar vond het toch beter na een straatgevecht van 5 dagen in den nacht van den 22sten Maart met 15000 man naar Verona terug te trekken. Terwijl Karel Albert over de Mincio rukte, versterkte Radetzky zijn leger met de troepen uit Verona en Mantua met 35000 man, maakte gebruik van de werkeloosheid zijner tegenstanders en ging in het begin van Mei weder aanvallenderwijze te werk. Den 6den van die maand verliet hij Verona, sloeg de Sardiniërs bij Santa Lucia, overschreed na een stouten flankenmarsch de Mincio bij Mantua, veroverde den 29sten Mei de liniën bij de Curtatone en trok langs de Mincio opwaarts. Zijn doel, het ontzet van Peschiéra, kon hij echter niet bereiken, daar deze vesting den 31sten Mei capituleerde. Na eene wapenrust van 2 maanden trok Radetsky plotselijk uit Verona en bragt den 23—26 Julij bij Sommacampagna, Custozza en Volta aan het Piémontésche leger eene geduchte nederlaag toe. Dat leger poogde den 4den en 5den Augustus stand te houden onder de muren van Milaan, maar moest ook hier wijken, zoodat Radetzky den 6den Augustus laatstgenoemde stad binnentrok. Den 9den Augustus sloot hij met den vijand een wapenstilstand, waarbij deze alle reeds bezette plaatsen in Lombardije moest afstaan. Zoodra den 10den Maart 1849 door Karel Albert de wapenstilstand werd opgezegd, overschreed Radetzky den 20sten Maart de Ticino en behaalde den 23sten bij Novara op de Piémontézen eene beslissende zegepraal, die de Oostenrijksche heerschappij in Italië op nieuw bevestigde.

Nadat ook Venetië na eene harde belegering zich in Augustus had overgegeven, handhaafde Radetzky als kommandant van het tweede armeekorps en als gouverneur-generaal van het Lombardisch-Venetiaansch koningrijk met groote gestrengheid orde en rust. Nadat hij reeds in 1801 de Maria-Theresia-orde ontvangen had, zag hij zich met bijna alle militaire orden van ons werelddeel (in het geheel 46) versierd. Hij was heer van Neumarkt in Kraïn en van Rzidko in Bohemen en verkreeg ook nog in 1852 door een besluit der Standen van Kraïn het buitengoed Thurn bij Laibach zoolang hij leefde. Den 18den Februarij 1857, na 72 dienstjaren, werd hij gepensioneerd en overleed den 5den Januarij 1858 op de Villa Reale te Milaan, waarna zijn stoffelijk overschot te Wetzdorf bij Weenen werd bijgezet. Hij was sedert 1798 gehuwd met gravin Francisca-Strassoldo-Grafenberg, die den 12den Januarij 1854 te Verona overleed. Te Praag verrees een grootsch gedenkteeken ter zijner eer, en slechts één zoon en ééne dochter overleefden hem; eerstgenoemde is generaal-majoor in Oostenrijksche dienst.

Radewijnszoon (Floris) of Florentius Radewini, geboren te Leerdam in 1360, bezocht de hoogeschool te Praag en verkreeg vervolgens aldaar eene praebende. Toen hij echter Geert Groote hoorde, liet hij haar varen, schaarde zich onder diens leerlingen en vrienden en werd vicaris van de St. Lebuïnuskerk te Deventer. Door ijverige werkzaamheid verdiende hij geld om behoeftige studenten te ondersteunen, en weldra verzamelde hij in zijn huis eenige jongelingen, en Geert Groote in dat van zijn vader eenige jonge dochters, die met vrouwelijken arbeid in haar onderhoud voorzagen. Zoo vormde hij met de bij hem inwonenden eene broederschap, aan wie Geert Groote zijne boekenverzameling vermaakte, waarover Florentius en Johannes van de Gronde als bewaarders werden aangesteld. Bij het woeden eener pestziekte nam hij met eenige broeders de wijk naar Amersfoort, keerde later naar Deventer terug en overleed aldaar den 24sten Maart 1400. Hij heeft veel geschreven en eenige van zijne brieven zijn bewaard gebleven.

< >