Primas (de eerste en voornaamste) noemt men in de Christelijke Kerk dengene, aan wien het primaat wordt toegekend. De Paus bijv. is de primas der R. Katholieke Kerk. Sedert de 4de eeuw voerde de bisschop eener provinciale hoofdstad den titel van primas, welke later toegekend werd aan de pauselijke vicarissen, totdat in de 11de eeuw de Pausen den aanzienlijksten aartsbisschop van ieder land tot primas verhieven. De meeste aartsbisschoppen echter kwamen daartegen in verzet.
Intusschen is de aartsbisschop van Toledo nog altijd primas van Spanje en die van Lissabon primas van Portugal. In Engeland is de aartsbisschop van Kantelberg (Canterbury) primas des Rijks en die van York primas van Engeland. De aartsbisschop van Gran te Preszburg is primas van Hongarije, en de aartsbisschop van Gnezen was primas van Polen, — eene waardigheid, welke in 1871 door Pius IX werd vernieuwd. De aartsbisschop van Magdeburg was sedert 968 primas van het Duitsche Rijk, doch na de verandering van dit aartsbisdom in een wereldlijk hertogdom ten tijde der Hervorming viel die waardigheid ten deel aan den aartsbisschop van Salzburg. Door de acte van den Rijnbond (1806) ontstond in Duitschland een souvereine Vorst-primas, en de rijkskanselier von Dalberg, tevens aartsbisschop van Regensburg, zag zich benoemd tot dat aanzienlijk ambt. Zijn gebied bestond uit het vorstendom en de stad Regensburg, het vorstendom Aschaffenburg, alsmede later uit het vorstendom Frankfort, het graafschap Wetzlar en de souvereiniteit over de graafschappen Wertheim en Rineck, te zamen 421/2 geogr. mijl met 200000 inwoners. In 1808 werd door een magtwoord van Napoleon dat geestelijk gebied in een wereldlijk groothertogdom veranderd, hetwelk een einde nam bij zijn val.