Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-08-2018

Potlood

betekenis & definitie

Potlood is de wel wat oneigenlijke naam van een werktuig, hetwelk dient om te schrijven of te teekenen. Men vervaardigt het van eene delfstof, graphiet geheeten, hetwelk, vooral in den overgangsleisteen te Borrowdale in Cumberland voorkomende, met een fijn zaagje in lange vierkante stiften gesneden wordt, die men in ronde of vierkante kokertjes plaatst. Van deze echte Engelsche potlooden onderscheidde men reeds vroeg de kunstmatig vervaardigde. Tot het leveren van deze zagen de fabrikanten zich genoodzaakt door gebrek aan het vereischte graphiet.

Men bereidde namelijk van den afval van bovengemeld graphiet en van graphiet van geringere hoedanigheid met een of ander verbindingsmiddel, zooals zwavel, zwavelantimonium, lijm, gom, colophonium enz., een mengsel, dat vochtig of gedroogd in dergelijke houten kokertjes gestoken werd. Tegenwoordig bezigt men tot verbindingsmiddel geslibd leem, dat men zeer zorgvuldig vermengt met geslibd graphiet; men doet deze massa in een cylinder, wiens bodem van talrijke gaten is doorboord en zij wordt nu door middel van een zuiger naar beneden geperst, zoodat zij uit den cylinder komt in den vorm van staafjes. Deze worden gedroogd en onder afsluiting van de lucht door gloeijing min of meer gehard. Voor de kokertjes gebruikt men, behalve cederhout, ook populiere-, essche, iepe- en beukehout. De hardheid van het potlood is, behalve van het gloeijen, afhankelijk van de verbinding van graphiet en leem, en tot verhooging der zwarte kleur wordt er ook wel roet bijgevoegd. Men verbetert het slechte graphiet door het met eene dubbele gewigtshoeveelheid geconcentreerd zwavelzuur en 7% chloorzuur kalium te vermengen en te verhitten; hierdoor worden ijzer, kalk en aluinaarde grootendeels verwijderd, terwijl voorts door bijvoeging van een weinig fluornatrium het aanwezige kiezelzuur in den vorm van fluorsilicium vlugtig wordt. De massa wordt dan gewasschen, gedroogd en tot roodgloeihitte verwarmd; daarbij zwelt zij sterk op en kan tot het persen van potloodstiften worden gebezigd.

De naam is afkomstig van de looden stiften, welke de oude schilders gebruikten. Ons tegenwoordig potlood toch was in de middeneeuwen onbekend. Eerst in 1664 na het ontdekken der graphietgroeve te Borrowdale kwam het in zwang en vond zoo grooten bijval, dat de Engelsche centenaar graphiet met 2000 gulden betaald werd. De Engelsche potlooden kwamen omstreeks het jaar 1680 in Duitschland, en reeds in 1726 had men potloodfabrikanten te Nürnberg. Deze jeugdige tak van nijverheid werd inzonderheid door de regéring van Beijeren in bescherming genomen, zoodat in 1766 aan graaf Kronsfeld concessie werd verleend tot het stichten van eene potloodfabriek te Zeltenbach. Inmiddels was de grondstof zeer schaarsch geworden, en men deed vruchtelooze pogingen om door scheikundige bewerkingen bruikbaar graphiet te vervaardigen.

Groot opzien baarde derhalve de ontdekking van het thans aangewende leemmengsel; zij werd in 1795 gelijktijdig aan het licht gebragt door Conté, een der voornaamste nijverheidsmannen van Frankrijk, en door Hardtmuth te Weenen. De crayons-conté bevonden zich reeds op de eerste nijverheidstentoonstelling te Parijs in 1798 en vonden allengs meer aftrek, zoodat de potloodindustrie te Nürnberg zeer in verval kwam. In 1816 stichtte de Beijersche regering eene fabriek te Obernzelt bij Passau, die met verbeterde machines en mengsels en met goede uitkomsten naar de methode van Conté werkte. Doch te Nürnberg ontwikkelde zich de potloodnijverheid op nieuw door het beleid en den ijver van Faber (zie aldaar), die vooral Siberisch graphiet verwerkte. Thans bevinden er zich 26 potloodfabrieken, die met omstreeks 5500 werklieden jaarlijks omstreeks 250 millioen potlooden ter waarde van 5 millioen gulden leveren. Na Beijeren leveren Frankrijk en Oostenrijk de beste potlooden. — Met de vervaardiging van potlooden is die van zwart krijt en pastélstiften verbonden.

< >