Cumberland. Onder dezen naam kennen wij:
Eene aanzienlijke rivier in de Noord-Amerikaansche Staten Kentucky en Tenessee. Zij ontspringt in het zuidwestelijk gedeelte van eerstgenoemde bij het Cumberland-gebergte, de westelijke keten van het Alleghany-gebergte, stroomt gedurende haren bovenloop eerst zuidwestwaarts, daarna westwaarts, en bereikt beneden Burkesville den Staat Tenessee. Nadat zij dezen met een zuidwaarts gekromden boog doorloopen heeft, wendt zij zich bij Dover noordwestwaarts, en stort bij Smithland in Kentucky zich uit in de Mississippi. Gedurende het laatste gedeelte van haren loop schrijdt zij op een afstand van 2 of 3 geogr. mijl evenwijdig met deze voort. Zij is 126 geogr. mijl lang en besproeit met hare zijrivieren een stroomgebied van meer dan 900 geogr. mijlen. Tot Nashville, omstreeks 42 geogr. mijl van haren mond verwijderd, is zij voor stoombooten en nog 60 mijl verder voor schepen bevaarbaar, en bij Williamsburg in Kentucky vormt zij een prachtigen waterval ter hoogte van 20 Ned. el.
Een graafschap in het noordwesten van Engeland, dat ook den titel van hertogdom draagt en op 73½ geogr. mijl ruim 200000 inwoners telt. Het grenst aan de Iersche Zee en de Solway-baai, aan het Schotsche graafschap Dumfries, en aan de Engelsche graafschappen Northumberland, Durham, Westmoreland en Lancaster. Behalve aan zee, is het klimaat van den hooggelegen bodem guur, maar tevens zeer gezond. Boven de Caldbeck-Fells in het zuidoostelijk gedeelte, waar de sneeuw tot laat in den winter blijft liggen, verheffen zich rotstoppen ter hoogte van 1000 Ned. el. De grond wordt er mild besproeid door een aantal korte rivieren, van welke de Eden de voornaamste is, terwijl men er ook onderscheidene kleine meren aantreft. In de dalen voert de landbouw heerschappij, en uitgestrekte bergweiden bevorderen er de schapenfokkerij.
In het noordoosten vindt men er de Penninische bergketen met vele steenkolenbeddingen en met den Cross-Fell (900 Ned. el hoog), — in het zuidwesten de Cumbrian Mountains met leisteenlagen, doorboord van graniet en syéniet en door steenkolenlagen omgeven. Hier verheffen zich de Sea-Fell, de Helvellyn en de Skiddan ter hoogte van ruim 900 tot 1000 Ned. el. De mijnontginning is er een belangrijke tak van nijverheid en levert steenkolen, ijzer, lood, zilver, zink, potlood, marmer, gips, kalk enz. Voorts zijn er belangrijke wol-, katoen- en linnenfabrieken. Het noordelijk gedeelte van het graafschap is van den Picten-wal doorsneden; zijne hoofdstad is Carlisle.
De hoofdstad van het graafschap Alleghany in den Noord-Amerikaanschen staat Maryland, op den linkeroever van de Potomac zeer bevallig gelegen. Zij telt slechts 6000 inwoners, doch is door onderscheidene spoorwegen met andere deelen des lands verbonden.
Eenige merkwaardige personen, van welke wij noemen:
Willem August, hertog van Cumberland. Deze, een zoon van George II, koning van Engeland, werd geboren den 26sten April 1721. Met zijn vader was hij in den slag bij Dettingen, waar hij eene wonde ontving, en den 11den Mei 1775 verloor hij den slag bij Fontenoy tegen den maarschalk von Saksen. Daarentegen behaalde hij grooten roem in den slag bij Culloden (zie onder dezen naam), doch hij bezoedelde den glans zijner zegepraal door zijne wreedheid jegens de overwonnenen. In 1747 werd hij bij Lawfeld door den hertog von Saksen geslagen, alsmede in 1757, gedurende den Zevenjarigen oorlog, in een gevecht bij Hastenbeck door d'Estrées, Hij overleed te Windsor den 31sten October 1765.
Richard Cumberland, een Engelsch blijspeldichter. Hij was de zoon van den bisschop van Kilmore in Ierland en van de jongste dochter van Richard Bentley, en werd geboren te Cambridge den 19den Februarij 1732. Na het voleindigen zijner studiën werd hij secretaris van lord Halifax, wijdde zich na den val van dezen minister aan letterkundigen arbeid en volgde hem, nadat deze stadhouder van Ierland geworden was, naar Dublin. Na zijn terugkeer in Engeland ontving hij eene betrekking bij den Board of Trade en besteedde zijn vrijen tijd aan de beoefening der dramatische dichtkunst. Zijn „Summer’s tale”, en vooral zijne blijspelen „The brothers”, en „The Westindian (1769)” vonden zoo grooten bij val, dat hij daarop „The fashionable lover”, — „The weel of fortune”, — en het drama „The Jew” liet volgen.
Niet zoo goed bevielen zijn treurspel „The battle of Hastings” en zijne Romans „Arundel (1791, 2 dln)”, — „John of Lancaster (1809, 3 dln)”, — en „Henry (1795)”. In 1780 werd hij belast met eene zending naar de hoven van Madrid en Lissabon, doch daar de minister niet te vreden was met de uitkomst zijner bemoeijingen, werd hem de teruggave van zijne voorschotten geweigerd, waardoor hij in groote ongelegenheid geraakte. Zijne „Anecdotes of Spanish painters” waren de vrucht van deze reis. Voorts schreef hij „Memoirs of my own life (1806 en 1807, 2 dln)”, — en „The Observer (1810, 3 dln)”, en overleed den 7den Mei 1811.