Poging noemt men in het strafregt eene daad, ondernomen met den wil om een misdrijf te volvoeren, die echter door omstandigheden, van den wil des daders onafhankelijk, onvolvoerd bleef. Zal eene poging onder het bereik der strafwet vallen, dan moeten erkend zijn: opzettelijke wil, uitwendige daden, die met het beoogde misdrijf in verband staan, daden, die het voorgenomen misdrijf kunnen veroorzaken, en daden, die een begin van uitvoering aanwijzen. De straf kan intusschen niet zoo gestreng zijn als die op het misdrijf zelf, daar de mogelijkheid bestaat, dat de misdadiger bij het begin van uitvoering uit eigen overtuiging voor de volvoering zou hebben teruggedeinsd. Hierdoor trouwens onderscheidt zich de poging van het verijdeld misdrijf (délit manqué), wanneer de dader alles heeft aangewend, om het voorgenomen misdrijf uit te voeren.
Toch maakt art. 2 van ons Wetboek van Strafregt geen onderscheid tusschen poging en onvolvoerd misdrijf, want het verklaart strafbaar: „Alle door uiterlijk bedrijf geblekene en tevens tot begin van uitvoering overgeslagene poging tot misdaad, niet dan door toevallige of van des daders wil onafhankelijke omstandigheden weêrhouden of hare uitwerking gemist hebbende”. De Wet maakt echter onderscheid of de poging strekte tot volvoering van eene misdaad, een wanbedrijf of eene policie-overtreding. Poging tot misdaad is altijd strafbaar, — tot wanbedrijf in bepaalde gevallen, — tot politie-overtreding nooit. Terwijl het Wetboek van Strafregt de strafbare poging met de straf van het misdrijf zelf betaalde, heeft de Wet van 24 Junij 1854 daarin verandering gebragt en de poging tot misdaad strafbaar gesteld met de straf, volgende op die, tegen de daad zelve bedreigd, — die tot wanbedrijf met mindere gevangennisstraf enz.