Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Misdrijf

betekenis & definitie

Misdrijf of misdaad, als algemeen begrip, als generieke naam, is elke daad, die het regt krenkt, met bewustzijn van schuld bedreven wordt en door de wet strafbaar is gesteld. Niet iedere daad, die eene krenking van het regt met zich brengt, is een misdrijf: zij kan alleen zoogenaamd burgerlijk onregt in zich bevatten en aanleiding geven voor hem, die de daad pleegde, tot stoffelijk, materieel, of geldelijk, pecunieël, herstel van de schade jegens hem, die door het onregt benadeeld is geworden. Het misdrijf en het burgerlijk onregt hebben dit gemeen, dat voor beide eene daad vereischt wordt in strijd met het regt; en omdat bij de beschaafde volken de hoofdbron van het regt is de wet, zoo kan men zeggen, eene daad in strijd met de wet. Iemand bouwt, bijvoorbeeld, een getimmerte op mijn grond, ’t zij hij daartoe beweert regt te hebben, of niet: ik beweer, dat hij tot dat bouwen ongeregtigd is, en dagvaard hem voor den regter, om zich te hooren veroordeelen tot wegruiming van dat getimmerte, en mij te hooren magtigen, bij datzelfde vonnis, om die wegruiming ten zijnen koste te bewerkstellingen, zoo hij binnen zekeren tijd aan het veroordeelend vonnis niet gehoorzaamt.

De uitspraak van den regter stelt mij in het gelijk: mijne tegenpartij stoort zich daaraan niet; nu voer ik het vonnis uit op zijne kosten. Dat is materieel herstel van burgerlijk onregt. Leed ik door dat onregt bovendien geldelijk nadeel in mijn vermogen, dan komt mij bovendien schadevergoeding toe, die mij bij ’t zelfde vonnis toegekend zal zijn, zoo ik haar gevraagd heb. Dat is pecunieël, geldelijk, herstel van geleden burgerlijk onregt. Word ik verwond door dat iemand mij onregtmatig slagen toebrengt, dan is die mishandeling een misdrijf: behalve de stoffelijke schade, die mij vergoed kan worden, lijd ik een ander nadeel, dat niet met den waardemeter, geld, kan gemeten worden: ik lijd pijn, smaad: ik gevoel mij beleedigd. Nog een ander element ligt in deze daad opgesloten. De geheele maatschappij heeft er belang bij, dat alle mogelijk onregt, en dus ook het burgerlijk onregt, worde voorkomen, en, waar het gepleegd is, onderdrukt en hersteld.

Maar waar geldelijk herstel alleen mij volkomen kan terugbrengen in den toestand, alsof mij geen onregt geschied ware, daar is de indruk van het onregt op mijne medeburgers niet zoo groot. Sterker is die indruk in het geval van verwonding. Hier gevoelen allen zich beleedigd, geschokt in het vertrouwen op de heerschappij van het regt, die gehandhaafd moet worden door den Staat. Hoe grooter dat onregt, des te grooter die schok. De moordenaar maakt niet slechts inbreuk op den regtskring van den verslagene: hij heeft dien regtskring geheel opgeheven, doordat hij het regtssubject vernietigd heeft. In den verslagene treft hij voorts de verwanten, de vrienden en andere betrekkingen van zijn offer, — maar bovendien al de leden van de maatschappij.

Zijne daad heeft in haar gevolg, behalve het stoffelijk nadeel, nog een ander, dat door sommige schrijvers — niet oneigenaardig — intellectueel nadeel wordt genoemd. Zulk eene daad is eene misdaad. De Staat treedt op, om namens de maatschappij dat intellectueel nadeel te vergoeden, op te heffen. Hij straft die daad. Straf heet daarom in dat stelsel: opheffing van intellectueel nadeel, evenals schadevergoeding herstelling is van geldelijk nadeel. Voor een misdrijf, eene strafbare daad, is in ieder geval noodig een waarneembaar verschijnsel in de buitenwereld: niet de gedachte is strafbaar. De gedachte kan onzedelijk zijn: zij ligt buiten het terrein van de wereldlijke strafwet. De daad behoeft niet altijd in eene handeling te bestaan; de wet kan ook in het „niet doen” eene strafbare daad zien.

In het nalaten van iets ligt evenwel dan alleen eene regtskrenking, wanneer eene bijzondere verpligting geschonden wordt, die op den misdadiger rust, met uitsluiting van anderen. Het niet geven van voedsel aan iemand, die van honger sterft, maakt iemand niet schuldig aan moord of doodslag: de moeder, die haar kind opzettelijk laat verhongeren, zal worden gestraft wegens kindermoord. Het staat den wetgever overigens vrij, om misdrijven te scheppen, door straf te bedreigen op het nalaten van iets, b. v. op het niet schoon maken van gooten, enz. Maar altijd toch moet het onregt in de buitenwereld, zooals men het noemt, geobjectiveerd zijn: het begin van uitvoering geven aan de misdadige gedachte kan poging tot misdrijf zijn, maar niet eens is iedere daad, die tot het misdrijf leiden zal, als strafbare poging te beschouwen, (zie Poging tot misdrijf). Evenals de begrippen goed en kwaad geene standvastige notiën zijn, onveranderlijk door alle tijden en op alle plaatsen dezelfde, evenzeer is de kring der misdrijven in de verschillende perioden der geschiedenis en bij de onderscheidene volken ongelijk wijd getrokken.

De grens tusschen burgerlijk onregt en strafbare daad, tusschen zedelijkheid en regt wordt gedurig verschoven. De opvatting omtrent het terrein van het strafregt hangt af van den graad van ontwikkeling en beschaving in de maatschappij, van de daar geldende meeningen omtrent „goed” en „kwaad”, „godsdienst, zedelijkheid” en „regt". Ook de opvatting omtrent den werkkring van den Staat komt hier zeer in aanmerking. — De ontwikkeling van het strafregt onder de Germaansche volkeren kan als type voor andere volken worden genomen. In den beginne is de Staat naauwelijks merkbaar, zeer zwak. Het geleden onregt wordt gewroken door den beleedigde zelf.

Het jus talionis, dat is het regt, waaraan het beginsel ten grondslag ligt van „oog om oog en tand om tand” is algemeen van kracht. Waar het onuitvoerbaar is, bijvoorbeeld bij manslag, daar treden de verwanten op, om den beleediger te vervolgen, die aan zijn kant bijgestaan wordt door zijne familieleden; daarin ligt de oorsprong der familieveeten. Bij het toenemen van de behoefte aan orde, rust en regtsveiligheid beginnen ook de overige leden der maatschappij, buiten de familieleden, belang te stellen in de vervolging van den misdadiger; het eerst natuurlijk bij de zwaarste misdrijven, waardoor hunne regtsveiligheid het meest wordt geschokt. De rustverstoorder wordt uit de gemeenschap gestooten; hij moet zich verwijderen in de bosschen, naar de wilde beesten; hij wordt balling, woudganger, lupus, vagus: vogelvrij is hij, zoodat hij niet zonder gevaar voor eigen leven in de gemeenschap kan terugkeeren, waar hem zelfs water en vuur wordt geweigerd. Langzamerhand wordt het de gewoonte, dat hij zich door boete weêr in de gemeenschap kan inkoopen: een deel dier boete komt ten voordeele van den beleedigde of van zijne verwanten, een ander gedeelte valt te beurt aan de overheid: dit deel is de breuk, de ware straf: het andere is de vergoeding voor geleden schade (zie Boete). Voor de wanbetaling van boete, door onwil of uit onvermogen, komen langzamerhand de lijfstraffen in zwang, die op hare beurt worden opgevolgd door de vrijheidstraffen — en straffen aan eer en goeden naam (zie Eer, Gevangenis).

De misdaad is de daad, waarop straf is gesteld bfl de wet. Dit is een hoofdbeginsel van alle positieve wetgevingen. „Nulla poena sine praevia lege”, luidde reeds de uitspraak van het Romeinsche regt, dat is, zooals onze Code Pénal dat uitdrukt: geenerlei vergrijp, geenerlei wanbedrijf, geenerlei misdaad mag. gestraft worden met straffen, die, eer de overtreding begaan werd, door de wet niet aangekondigd waren. 0ok dit is niet altijd zoo geweest; het is een beginsel, dat pas vasten wortel geschoten heeft onder de heerschappij van het beschreven strafregt, en dat in zijn vollen omgang eerst werd toegepast, toen de geschreven strafwetten waren gecodificeerd (zie Codificatie). Nadat het vervolgen van misdadigers en het straffen der misdrijven een deel was geworden van de taak der overheid, zocht deze in ieder voorhanden geval naar eene gepaste straf voor den overtreder,— eene straf, die naar de eischen, door den toestand der maatschappij gesteld, het gekrenkt algemeen regtsgevoel kon bevredigen. Men sloeg vonnis onder den indruk van het oogenblik, en paste eene straf toe naar omstandigheden.

Allengs begon men in de meestvoorkomende gevallen te hechten aan antecedenten (zie aldaar); in gelijksoortige gevallen kregen de vonnissen eene zekere mate van eenvormigheid, de straf meer en meer eene regelmatige vastheid. Men zocht in ieder geval het toe te passen regt in vroegere uitspraken, en door het gewigt, dat allengs meer aan deze werd gehecht, werden de vonnissen zelven de eerste bron van regt, de eerste oirkonden van het geschreven regt, waaruit later de wetten geboren werden. Zoo is, onmerkbaar langzaam, de gang van de zaken omgekeerd. De strafvonnissen zijn de oorsprong geweest der strafwetten; thans is, onder de heerschappij van de gecodificeerde strafwet, geen strafvonnis mogeljk zonder voorafbestaande strafwet. Geen misdrijf dus zonder voorafbestaande strafwet, die eene bepaalde straf bedreigt op het volvoeren van de strafbare daad. Onbepaalde straffen bestaan er ook niet meer. In het overgangstijdperk van het oude tot het moderne strafregt, gedurende de middeneeuwen, sprak de regter meermalen eene willekeurige straf, bij wijze van „arbitraire correctie”, uit tegen hem, die aangeklaagd was voor eene daad, waarvoor hij evenwel niet kon veroordeeld worden, omdat het wettig bewijs niet volkomen geleverd was, of ook wel, wanneer de daad, op zich zelve misdadig in 't oog van den regter, niet als misdrijf bekend stond in de wetten of vroegere vonnissen. Een laatsten stap in die rigting deed de wetgever in art. 6 der wet van 29 Junij 1854 Stbl.

N° 102, luidende: „de onbepaalde straffen van confinement, correctie en ontzegging van inwoning, in bijzondere wetten bedreigd, worden vervangen door eene correctionéle gevangenisstraf van drie maanden tot drie jaren. In het misdrijf onderscheidt men twee elementen: de daad, het feitelijk element, en de schuld, het intellectueel element. De wetgever moet vaststellen welke daden misdrijven zullen zijn, en waarop dus straf zal bedreigd worden. Die daden moeten in de wet zoo naauwkeurig mogelijk worden omschreven. Voorts moet worden bepaald, welke graad van schuld aanwezig moet zijn bij den misdadiger, om hem voor een bepaald misdrijf te kunnen straffen, en in welke gevallen de schuld wordt verminderd of uitgesloten. In deze laatste matérie, de leer van de schuld (zie aldaar), komt de wetenschap van het strafregt den regter en den wetgever zeer te stade, en worden aan haar vele gronden ontleend tot uitlegging en toepassing ook van de positieve strafwet. De strafregter moet naar aanleiding van hetgeen den beschuldigde is te laste gelegd in de acte van beschuldiging of van dagvaarding en van hetgeen hem uit het onderzoek der zaak ter teregtzitting gebleken is, beraadslagen; in de eerste plaats over het bewezene of niet bewezene der daadzaken, dat is, of de bewezen feiten te zamen genomen een misdrijf opleveren, waartegen in de strafwet is voorzien; vervolgens over de qualificatie der feiten, dat is, de regter moet bepaald aanwijzen, aan welk misdrijf de beklaagde zich heeft schuldig gemaakt; daarna over het bewezene der schuld van den beschuldigde aan de daadzaken, en ten slotte over de toepassing van de straf, bij de wet bepaald. De strafregtsleeraren hebben zich verdiept in het maken van allerlei onderscheidingen in de misdrijven, om ze diensvolgens te splitsen in soorten en daarnaar te classificéren.

Door ieder misdrijf wordt het belang van het algemeen, van de geheele maatschappij, aangerand; bij sommigen evenwel treedt het nadeel aan den bijzonderen persoon toegebragt meer op den voorgrond, dan bij anderen. Bij doodslag, verwonding en diefstal, bij voorbeeld, springt het onmiddellijk nadeel, den verslagene, den verwonde of bestolene veroorzaakt, terstond in het oog. Bij het dragen van verboden wapens of het omkoopen van ambtenaren is het vaak onmogelijk, om zelfs in de verte aan te duiden, welk direct belang van een bijzonder persoon daardoor is aangerand. Deze en andere onderscheidingen kunnen in de leer van het strafregt van groot nut zijn, omdat in theorie moet uitgemaakt worden, of het b. v. voor een bepaald misdrijf, — zooals voor valschheid in geschrifte —, hetzij in het algemeen, hetzij volgens eene bepaalde positieve wet, een vereischte is, dat door dat misdrijf onmiddellijk nadeel aan een bijzonder persoon berokkend wordt of kan berokkend worden. Eene verdeeling naar den grondslag, dat sommige daden gezegd kunnen worden werkelijk inbreuk te maken op bestaande regten, terwijl andere die regten slechts in gevaar brengen — b. v. het vervoer van buskruid op ongeoorloofde wijze, zonder inachtneming der voorzorgsmaatregelen, die daarvoor gesteld zijn, — terwijl daaraan dan eene derde klasse wordt toegevoegd onder den naam van policieovertredingen heeft geene reden van bestaan, omdat handelingen, die regten in gevaar brengen, even goed als policieovertredingen, wel degelijk regten aanranden, al is het in eenen meer verwijderden graad. — De meeste strafwetboeken behelzen ook eene verdeeling, en dienovereenkomstig vindt men ze afgedeeld in titels, hoofdstukken en afdeelingen, waarboven opschriften geplaatst zijn, waarin de soort van misdaden vermeld wordt, waarover elke titel, elk hoofdstuk en elke afdeeling handelt. Ook deze handelwijze is niet zonder practische beteekenis, omdat de regter uit de opschriften, in geval van twijfel omtrent de uitlegging van de wet, gevolgtrekkingen maakt omtrent de bedoeling van den wetgever, welke blijkt uit de plaatsing van zeker artikel onder dat bepaalde opschrift.

Eene verdeeling van de misdrijven naarmate van de zwaarte van de straf, die er op bedreigd is, heeft uitsluitend belang voor de leer van de competentie, dat is de leer, waardoor bepaald wordt, voor welken regter een misdrijf moet worden beregt. Zeer bekend is de drieledige verdeeling, die onze Code Pénal in dit opzigt handhaaft, namelijk die in: crimes, délits et contraventions, dat is: misdaden —„in engeren zin, — wanbedrijven en policieovertredingen. Policieovertredingen leveren die overtredingen op, welke niet zwaarder gestraft worden dan met gevangenisstraf van ten hoogste vijf dagen met of zonder geldboete van hoogstens vijftien francs — in strafzaken is de waarde van de franc gesteld op 50 cents —; correctionéle straffen zijn gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren, ontneming van sommige regten en geldboete tot een onbepaald bedrag: de feiten, waarop deze straffen zijn gesteld, heeten correctionéle zaken, délits, wanbedrijven. Misdaden, crimes, worden met criminéle straffen geboet: tuchthuisstraf, en vroeger ook lijfstraffen: deze zijn onteerend, dat is, zij hebben bijzondere gevolgen voor de regtsbevoegdheid van hen, zoowel in burgerlijke als in staatkundige zaken, die tot deze soort zijn veroordeeld geworden. Verbeurdverklaring van enkele voorwerpen kan eene bijkomende straf zijn in alle drie soorten van zaken. De policieovertredingen worden bij ons beregt door den kantonregter, die evenwel krachtens latere wetsbepalingen ook kennis neemt van enkele wanbedrijven, mits de straf niet hooger gesteld zij, dan zeven dagen gevangenisstraf met of zonder geldboete tot hoogstens vijfenzeventig gulden —; de arrondissementsregtbank neemt kennis van de meeste wanbedrijven, correctionéle zaken, en voor het geregtshof staan zij teregt, die wegens een crimineel feit beschuldigd worden.

De andere verdeeling van de misdrijven, die de Code Pénal er op na houdt en naar welke de misdaden en wanbedrijven worden gescheiden in twee soorten, namelijk: „in die tegen de algemeene zaak, la chose publique, en die tegen „bijzondere personen”, waaraan daarna in een afzonderlijk boek eene derde klasse wordt toegevoegd onder den naam van „policieovertredingen", mist alle zoowel wetenschappelijke als logische waarde. Beter is in elk geval de classificatie, waarbij de misdrijven worden onderscheiden naarmate van de soort van regten, die in de voornaamste plaats door haar worden aangerand, onafhankelijk natuurlijk van de mate van straf, die er over ’t algemeen op bedreigd staat. Diensvolgens scheidt men ze in: 1° misdrijven tegen de personen, b. v. moord, verwonding, bedreiging, 'enz.; 2° die tegen het vermogen, diefstal en verwante bedrijven, ’t zij daarbij het behalen van voordeel of alleen het toebrengen van nadeel beoogd wordt; 3° die tegen de familieregten, b. v. verduistering van staat, echtbreuk, enz.; 4° die tegen de maatschappij, waartoe behooren de daden, die het algemeen vertrouwen schokken, b. v. valschheid; en 5° die tegen de organisatie van de maatschappij, den Staat, zooals hoogverraad, landverraad, rebellie enz. Men spreekt ook nog van „enkelvoudige” en „gequalificeerde” misdrijven. Met het „enkelvoudig” misdrijf bedoelt men dan als 't ware den stamvorm, de type, van zekere klasse van misdrijven, en noemt het misdrijf gequalificeerd, als in een gegeven geval, die oorspronkelijke vorm voorkomt onder verzwarende omstandigheden, die de gewone straf in zwaarte doen stijgen. Zoo is „het arglistig wegnemen van roerend goed uit het bezit van een ander” „eenvoudige diefstal”, die gequalificeerd wordt door de verzwarende omstandigheden, wanneer de wegname b. v. geschied is met inbraak buiten of in huis, of uit eene bewoonde behuizing, of op den openbaren weg, of bij nacht- of door zamenwerking van meerdere personen, of met valsche sleutels, of door dienstboden, herbergiers, voerlieden, enz. enz. „Geprivilegieerd” heet het misdrijf, wanneer het niet of minder zwaar gestraft wordt, omdat het gepleegd is door sommige personen tegenover anderen, tot wie zij in zekere betrekking staan, of wanneer het voorgevallen is onder zekere omstandigheden, aan welke betrekkingen of omstandigheden de wet de straffeloosheid of mindere strafbaarheid heeft verbonden. Zoo wordt, volgens ons regt, diefstal tusschen echtgenooten en tusschen verwanten in de regte lijn niet gestraft; het feit is en blijft misdrijf, maar een straffeloos misdrijf — gepriviligiëerd-, dat slechts aanleiding geeft tot het vragen van schadeloosstelling voor den burgerlijken regter (zie Straf).