Placenta of moederkoek noemt men het orgaan, waardoor de vrucht in het ligchaam der moeder met de laatste in verband staat en waarin het bloed van het foetus zoodanige veranderingen ondergaat, dat het geschikt wordt tot voeding van het kind. De placenta heeft eene ronde, platte, koekvormige gedaante; hare langste middellijn is 13-16 Ned. duim, hare dikte 2½-4 Ned. duim en haar gewigt 0,5—0,75 Ned. pond. De placenta is met hare bolle oppervlakte aan de baarmoeder vastgehecht, terwijl de holle zijde, door het lamsvlies omgeven, de vaten van de navelstreng ontvangt. Zij bestaat uit een week, sponsachtig, zeer vaatrijk weefsel; hare bloedvaten behooren gedeeltelijk tot het foetus en gedeeltelijk tot de baarmoeder.
Beide, aanvankelijk volkomen gescheiden, zijn later op het naauwst verbonden. Tusschen de vaten van moeder en kind heeft men slechts dunne wanden, zoodat voor beider bloed eene uitwisseling van stoffen geenerlei bezwaar heeft. Op deze wijze ontvangt door middel der placenta de vrucht voedsel uit het ligchaam der moeder. Heeft het kind dit laatste verlaten, dan wordt de placenta met de vliezen onder den naam van nageboorte uit den uterus verwijderd.