Peloponnésischen Oorlog (Den) noemt men den beslissenden strijd tusschen Athene en Sparta over de opperheerschappij (hegemonie) in Griekenland, gevoerd in de jaren 431— 404 vóór Chr. Lang was die strijd verschoven door de gematigdheid der beide partijen, maar eindelijk deed Corinthe hem uitbarsten, daar deze stad naijverig was op de zeemagt van Athene en tevens gebelgd over den steun, door Athene verleend aan Corcyra in den slag bij Sybota (432), alsmede over den aanval der Atheners op de Corinthische kolonie Potidaea, terwijl ook Megara wegens belemmeringen in den handel grieven had tegen Athene. Beide wisten de Spartanen en de overige volken van den Peloponnésus in 432 over te halen tot het besluit, om van Athene niet alleen de vrijheid van Aegina en Potidaea, maar ook de herstelling der vrijheid en onafhankelijkheid van alle Grieksche Staten te eischen, alzoo de vernietiging van het verbond der zeevarende stammen, terwijl men aan de Atheners, zoo deze op raad van Péricles dien eisch van de hand wezen, den oorlog zou verklaren.
Sparta ijverde in schijn voor de vrijheid van Griekenland en vond dan ook buiten den Peloponnésus bondgenooten, namelijk in Megaris, Locris, Boeötië en Phocië. Met deze kon het een leger van 60000 man te velde brengen, maar het was daarentegen zwak op zee, slecht voorzien van geld en van aard onhandig en traag. Athene gebood over al de oorlogsmiddelen der talrijke Staten van den zeehond, over eene vloot van 300 schepen en een leger van 30000 soldaten, — het had 6000 talenten in de schatkist en eene jaarlijksche inkomst van 2000 talenten, en werd daarenboven aangevoerd door den beleidvollen Péricles, zoodat men daar wel rekenen kon op de zegepraal en alzoo op de Atheensche hegemonie.
De oorlog nam een aanvang met een mislukten aanval der Thebanen op Plataeae, waarop het Peloponnêsisch leger, aangevoerd door koning Archidamus, een inval deed in Attiea. Die invallen werden in 430, 428, 427 en 425 herhaald, maar zonder gewenscht gevolg, daar de Atheners op raad van Péricles het land ontruimden en zich achter hunne muren terugtrokken, terwijl zij wraak namen door de verwoesting van Megaris en van de kusten van den Peloponnésus, alsmede door het verdrijven der Aegineten. Doch bereids in 430 ontstond in het overbevolkte Athene de pest, die ook in 429 bleef aanhouden, 5000 soldaten en Péricles zelven wegrukte en het handhaven der orde belemmerde. Wél werd in 429 Potidaea veroverd, — wél streed Phocion voorspoedig in de westelijke zeeën, maar de schatkist der Atheners was uitgeput en zij waren genoodzaakt, zich eene belasting op het vermogen op te leggen en tevens meer van de Bondgenooten te vergen, om voldoende voorbereidselen voor een oorlog te maken. Het beslissend overwigt van Athene, dat nu niet langer door een uitstekenden staatsman, maar door eergierige, baatzuchtige en ligtzinnige partijhoofden bestuurd werd, ging verloren, en de oorlog werd dientengevolge wisselvallig en onzeker, terwijl beide partijen al hunne krachten inspanden, haat en verbittering aanleiding gaven tot velerlei gruwelen en de hartstogten der partijen alle vaderlandsliefde verstikten. In 428 werd Lesbos, één der bondgenooten van Athene, afvallig, waarna Paches in 427 dien Staat weder tot onderwerping bragt en bloedig tuchtigde, terwijl de Peloponnésiërs in 427 Plataeae veroverden en geheel en al vernielden. In 425 bezette de Athener Demósthenes Pylos en verdedigde het met goed gevolg tegen de Spartanen. Toen 400 Spartanen op Sphacteria waren ingesloten, kwam Sparta met voorstellen tot vrede, maar deze werden te Athene op raad van den volksmenner Cleon van de hand gewezen.
Wél veroverde nu Cleon Sphakteria, en nam 120 Spartanen gevangen, die hij als gijzelaars behield, om nieuwe invallen in Attica te verhoeden, — wél bezette Nicias in 424 Cythéra en Thyréa, maar zijn aanval op Megara werd door Brasidas verijdeld en de poging der Atheners, om de heerschappij over Boeötië te verkrijgen, eindigde met hunne nederlaag bij Delion. Brasidas trok toen met een Spartaansch leger naar Macedonië en bragt er talrijke steden, welke tot de bondgenooten van Athene behoorden, tot afvalligheid. Toen hij echter in 422 tegelijk met Cleon bij Amphipolis sneuvelde, kwam door den invloed van gematigde mannen in 421 een 50-jarige vrede (de Vrede van Nicias), alsmede een bondgenootschap tusschen Sparta en Athene tot stand, waardoor de herstelling van den status quo ante helium vastgesteld en aan den Oorlog van Archidamas (431—421) een einde gemaakt werd. Sparta verwijderde zich door dezen vrede van zijne voormalige bondgenooten, bepaaldelijk van Corinthe, dat daardoor zijne hoop verijdeld zag, en er ontstond tusschen Corinthe, Argos, Elis en Mantinéa een nieuw Peloponnésisch verbond, hetwelk Alcibíades, die inmiddels te Athene grooten invloed verworven had, aanstonds wilde bezigen tot vernietiging van de magt van Sparta in den Peloponnésus. Deze poging leed schipbreuk op de nederlaag der Bondgenooten bij Mantinéa (418). Door eene rustelooze eerzucht geprikkeld, verleidde Alcibíades daarop de Atheners in 415, om al hunne krachten te besteden aan eene gewaagde onderneming tegen Sicilië, en toen hij in het beslissend oogenblik door den toeleg zijner tegenstanders in het procés der Hermesbeelden gewikkeld en door eene aanklagt, die zijn leven bedreigde, tot eene vlugt naar Sparta gedwongen was, veroorzaakte hij niet alleen door de door hem aangeradene ondersteuning van Syracuse de verijdeling der expeditie naar Sicilië (413), maar wekte de Spartanen ook op, om weder een aanvang te maken met den oorlog door het plotselijk bezetten van Decelea in Attica en tot het organiséren eener vloot, met hulp van Perzië. De Atheners maakten met mannenmoed zich ten strijde gereed, maar werden door de verwoesting van Attica en door den afval van Euboea en van vele Aziatische bondgenooten belemmerd in het verzamelen hunner krachten, terwijl zij tevens geteisterd werden door burgertwisten, welke, door Alcibíades aangevuurd om daardoor zijne terugroeping te verkrijgen, in 411 uitliepen op de afschaffing der wetten van Solon en op de instelling van een Raad van Vierhonderd, die echter slechts 3 maanden de teugels van het bewind in handen hield.
Het scheen, dat de zaken voor Athene een gunstigen keer zouden nemen, toen Alcibíades, door de vloot bij Samos teruggeroepen, de Perzen weêrhield van eene krachtige ondersteuning der Spartaansche vloot, op deze bij Abydus en bij Cyzicus (410) de overwinning behaalde, de steden aan de Propontis heroverde en in 408 te Athene benoemd werd tot opperveldheer met onbeperkte magt. De jongere Cyrus echter, die inmiddels stadhouder van Klein-Azië was geworden, verleende aan de Spartanen een krachtigen bijstand, en te Athene verhinderden de gewetenlooze partijhoofden, namelijk de Oligarchen, het sluiten van een voordeeligen vrede, maakten in 407 gebruik van de tegenspoeden van den onderbevelhebber van Alicibíades, om laatstgenoemde ten val te brengen, en wisten in 406 de veroordeeling te bewerken der veldheeren, die bij de Arginusen de overwinning behaald hadden, zoodat 6 van hen werden teregtgesteld. — Lysander, de bekwame vlootvoogd der Peloponnésiërs, vernietigde daarop de laatste Atheensche vloot bij Aegospotamos (405) en noodzaakte, door de verraderlijke Oligarchen geholpen, in het voorjaar van 404 Athene tot eene onvoorwaardelijke overgave. De stad ontkwam aan eene voikomene verwoesting, maar moest zich aan de vredesvoorwaarden der Spartanen onderwerpen. De vrucht van dien 27-jarigen oorlog was dus de vernietiging der magt van Athene, terwijl het zegevierende Sparta zich weinig bekommerde om het doel van den strijd, de onafhankelijkheid der Grieksche Staten, maar er evenmin in slaagde, geheel Griekenland aan zijne heerschappij te onderwerpen. Door de vernietiging van het middelpunt der Grieksche beschaving, van Athene als staatkundige magt en door de vermeerdering van den onderlingen naijver der verschillende Staten van Hellas was hunne zamensmelting tot een staatkundig geheel eene onmogelijkheid geworden, terwijl de blijvende verdeeldheid de Grieksche vrijheid met groot gevaar bedreigde. De voortreffelijke geschiedenis van den Peloponnésischen oorlog door Thucydides loopt tot 411; het overige is in de „Hellenica” van Xenophon beschreven.