Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Parlement

betekenis & definitie

Parlement beteekent eigenlijk eene vergadering, waar gesproken wordt, maar men bezigt dat woord inzonderheid van het Engelsche Hooger- en Lagerhuis. Reeds bij de Angelsaksen bestonden zulke rijksdagen, die den naam dragen van Witenagemot (vergadering van wetenden) en zijne leden werden Witans geheeten. Toen de Noormannen Engeland veroverden, namen de Witenagemots een einde, maar de Noormannen bragten het leenstelsel mede, en bij merkwaardige gelegenheden vereenigden zich de vazallen der Kroon om den leenheer. Die vazallen beschouwden zich tevens als opvolgers der Angelsaksische grooten, alzoo toegerust met de bevoegdheid der aloude Witans.

De twisten over het bezit van den troon onder de opvolgers van Willem de Veroveraar en de oneenigheden met de Kerk kwamen dezen baronnen uitmuntend te stade, ja, in den tijd van Jan zonder Land maakten zij oproer, zoodat laatstgenoemde den 15den Junij 1215 de Magna Charta onderteekenen moest, waarin onder anderen bepaald werd, dat de Koning alleen met toestemming der vergadering van baronnen nieuwe belastingen kon opleggen, terwijl de handhaving der Magna Charta aan 25 baronnen werd toevertrouwd. De Magna Charta is derhalve de grondslag der constitutionele instellingen in Engeland, zoodat de Engelschen tot aan het einde der middeneeuwen dat stuk 38-maal hebben doen bekrachtigen. Omstreeks het midden der 13de eeuw begon men de vergadering van baronnen met den naam van Parlement te bestempelen, en dit laatste ontving eene aanmerkelijke uitbreiding doordien ook de lagere adel en de burgerij er aan toegevoegd werden. Simon van Montfort riep namelijk in 1265, na de inhechtenisneming van den Koning, twee ridders uit ieder graafschap en twee burgers uit sommige steden bijeen en legde alzoo den grondslag voor het Lagerhuis. De 20ste Januarij 1265, toen het nieuwe Parlement de eerste maal vergaderde, kan derhalve als zijn geboortedag worden beschouwd.

Onder de eerste drie Eduards (1272—1377) werd het Parlement meer en meer een erkend bestanddeel van het staatsbestuur. De baronnen vereenigden zich van tijd tot tijd met de vaste Koninklijke raadsheeren tot een Grooten Rijksraad (Magnum Concilium).Alle belangrijke aangelegenheden werden hier behandeld, vooral het onderzoek van verzoekschriften, het benoemen van aanzienlijke rijks-ambtenaren en de buitengewone regtspleging, te voren uitsluitend aan den Koning toevertrouwd. Hieruit ontstond volgens het middeneeuwsch beginsel, dat ieder door zijne stand- of beroepsgenooten moest gevonnisd worden, de kamer der pairs (pares of gelijken) ten behoeve van den Rijksdag en later ten behoeve van het Hoogerhuis, en eindelijk het pairschap als een bepaalde stand. Tevens vereenigden zich de kleine baronnen met de achterleenmannen tot ééne klasse, die der ridderschap, waarmede de poorters der grootste steden zich verbonden, en deze verbindtenis heeft een grooten invloed gehad op de staatsregeling in Engeland.

Immers terwijl bij de ontwikkeling der steden en graafschappen het aanzien der burgers (commoners) toenam, erlangden zij ook meer aanzien op den Rijksdag. Onder Eduard II werd reeds in 1322 het besluit genomen, dat in Engeland alleen zoodanige wet van kracht zou wezen, die door den Koning met toestemming van de tot Parlement vereenigde praelaten, graven, baronnen en gemeentevertegenwoordigers was vastgesteld. Onder Eduard III (1327—1377) kwam de splitsing van het Parlement in twee huizen tot stand. In de eerste jaren beraadslaagden genoemde 4 standen nog in afzonderlijke localen, doch allengs vormden zich de eerste 2 standen tot een Hooger- en de laatste 2 tot een Lagerhuis. Sedert 1384 werd het regt van medebeslissing der gemeentevertegenwoordigers over alle in het Parlement voorgedragen besluiten erkend, en sedert 1377 reeds bezat het Lagerhuis in zijn Spreker (Speaker) een orgaan tegenover den Koning en de Lords, en in 1376 had het eene eerste poging gedaan, om door zijne aanklagt (impeachment) lord Latimer in staat van beschuldiging te stellen. Gedurende de regéring van Richard II (1377—1399), Hendrik IV (1399—1413) en Hendrik VI (1422— 1461) was wegens de oorlogen in Frankrijk, de persoonlijkheid van sommige regenten en de onzekerheid hunner aanspraak op den troon de magt van den adel grooter dan die van het Koningschap. Die magt verminderde echter gedurende den strijd tusschen de Roode en Witte Roos, zoodat bij de troonsbeklimming van Hendrik VII (1485) het overwigt der Kroon hersteld werd, terwijl het Lagerhuis zich op gelijke lijn stelde met het Hoogerhuis.

Onder de Tudors (1485—1603) vermeerderde het Koninklijk gezag door de Hervorming. Het Parlement betoonde zich zeer meegaand en verzuimde zelfs toe te zien op het bestuur. Intusschen had het regt van het Parlement reeds diepe wortels geschoten, zooals bleek uit een gevaarlijken opstand, uitgelokt door eene poging van Hendrik VIII (1509—1547), om zonder toestemming van het Parlement belastingen te heffen, zoodat de Constitutie ook onder de Tudors ongeschonden bleef. Daarentegen zochten de Stuarts (1603—1688), zonder eenigen eerbied voor de regten van het Engelsche volk, de onbeperkte magt, in geestelijke zaken door de Hervorming aan de Kroon toegekend, ook op wereldlijk gebied toe te passen. Zij vonden echter een geduchten tegenstand in het regtsgevoel des volks en in de hardnekkigheid der Presbyterianen. Die worsteling leidde tot de teregtstelling van Karel I (1649) en tot de afschaffing van het Koningschap. De regéring van Karel II (1660— 1685) erkende de regten van het Parlement, maar Jacob II (1685—1688) vernieuwde den strijd tegen de Constitutie, waarin hij echter bezweek, omdat hij tevens het godsdienstig gevoel van zijn volk kwetste.

Bij de troonsbeklimming van Willem van Oranje werden door de „Bill of rights (13 Februarij 1689)” de grondslagen der Constitutie vastgesteld, alle vroegere magtsoverschrijdingen der Koningen onwettig verklaard en nieuwe waarborgen gegeven voor het regt van het Parlement. Onder het Huis van Hannover (sedert 1714) werd het gezag van het Parlement vermeerderd, daar de troon-opvolging van dit Huis op een Parlementsbesluit (Act of settlement) rustte. Daarin wordt aan den Koning het regt ontnomen van genade te schenken aan ministers, die door het Parlement in staat van beschuldiging zijn gesteld. Het gebruik, om de begrooting niet langer voor den regeertijd des Konings, maar telkens voor een jaar vast te stellen, maakte eene jaarlijksche bijeenroeping van het Parlement onvermijdelijk, terwijl het zittingstijdperk der leden onder George I op 7 jaren werd bepaald. De pogingen der eerste Koningen van het Hannoversche Huis, om een persoonlijk bewind in te voeren, waren vruchteloos en zijn later niet vernieuwd. Het Parlement onderging slechts eenige wijziging door de vereeniging van Engeland met Schotland (1707) en met Ierland (1800).

In het Parlement stonden vanouds twee partijen tegenover elkander: gedurende de eerste Revolutie (1640—1649) die der Cavaliers en der Rondhoofden, — gedurende de Restauratie (1660) die der Royalisten en Presbyterianen, — en daarna die der Recusanten en Petenten. Sedert 1680 dragen die twee partijen de namen van Tories en Whigs. Beiden houden zich binnen de grenzen der Constitutie, maar de Tories zijn ijverige voorstanders van staats- en kerkgezag, terwijl de Whigs de onschendbaarheid der Constitutionele instellingen en het regt van volksweerstand tegen magtsoverschrijding der Kroon in bescherming nemen. In den laatsten tijd hebben ook die partijnamen hunne beteekenis verloren en zijn vervangen door die van Liberalen en Conservatieven. — Het geheele staatsbestuur berust er in handen van het Parlement. Het Kabinet bestaat er uit een klein aantal rijksambtenaren, die over de gewigtigste staatsaangelegenheden beraadslagen en hunne besluiten ten uitvoer brengen of aan den Koning, somtijds na advies van den Staatsraad (Privy Council), ter bekrachtiging voorleggen. Ook moet er overeenstemming bestaan tusschen de meerderheid in het Lagerhuis en het Kabinet; dit laatste wordt alzoo uit de partij der meerderheid in het Parlement gevormd en treedt af, zoodra het den steun der meerderheid verliest. Sommige uitstekende leden van het Kabinet behooren steeds tot het Lagerhuis, om aldaar de politiek der regéring te vertegenwoordigen.

Terwijl geheel Europa door de eerste Fransche Revolutie geschokt werd, bleef de Engelsche Constitutie schier onveranderd, hoewel de keuze der Parlementsleden mank ging aan groote gebreken. Bijv. de R. Katholieken waren verstoken van het kiesregt en ook niet verkiesbaar. Voorts misten vele steden, die zich in den jongsten tijd sterk ontwikkeld hadden, het kiesregt, terwijl onderscheidene burgtvlekken, schoon tot onbeduidendheid vervallen, dat regt nog altijd bezaten. Er waren 75 zulke burgtvlekken (rotten boroughs), die stuk voor stuk geen 50 kiezers telden. In 125 vlekken hadden 89 leden van het Hoogerhuis en in nog een 70-tal andere personen het gezag in handen, zoodat leden van het Hoogerhuis over 218 zetels in het Lagerhuis konden beschikken. Daarenboven werd de stemmenkoopenj op groote schaal gedreven. Reeds in 1780 had Pitt te vergeefs eene poging tot hervorming aangewend. Eerst in 1829 werd besloten tot de toelating der R. Katholieken tot het Parlement en in 1832 na hevigen tegenstand van de Tories en van het Hoogerhuis, onder den druk van eene geweldige gisting onder het volk, de reformbill van lord John Russell aangenomen, waardoor het aantal vertegenwoordigers der graafschappen vermeerderde, terwijl het kiesregt aan een aantal burgtvlekken ontnomen en aan groote steden toegekend werd.

Dientengevolge hadden in het Lagerhuis zitting: 143 vertegenwoordigers der 40 Engelsche graafschappen, 324 van 185 steden, 4 van de universiteiten en 29 van Wallis, — voorts voor Schotland 64 vertegenwoordigers der graafschappen en 23 der steden, en voor Ierland 54 der graafschappen, 39 der steden en 2 der universiteit te Dublin. Eene aanmerkelijke wijziging in de verkiezingen werd voorts gebragt door de nieuwe reformbill van 1867. Het kiesregt werd daarbij, behalve aan grondbezitters, toegekend aan huurders van een geheel huis na éénjarige bewoning daarvan, alsmede aan huurders van kamers, die jaarlijks 10 pond sterling huur betaalden, terwijl de census op het platteland gesteld werd op 12 pond sterling. In de 12 grootste steden erlangde de minderheid het regt één van de 3 vertegenwoordigers te kiezen, indien zij over 1/3de van alle stemmen kon beschikken. Hierdoor was een belangrijke stap gedaan op den weg van den vooruitgang.

Het Engelsche Parlement, hetwelk tot op dien tijd door den middenstand gekozen was, werd toen eene vertegenwoordiging van het geheele volk. De Constitutie werd alzoo op een democratischen grondslag geschoven, en het aantal kiezers bedroeg bij de keuze van 1868 omstreeks 1200000 of 82% meer dan te voren. Men ging op dien democratischen weg nog verder in 1872; na dien tijd geschiedt de keuze niet bij mondelijke stemming, maar schriftelijk (bij ballot). Niettemin is bij de laatste verkiezing eene aanzienlijke conservatieve meerderheid uit de stembus te voorschijn gekomen. Geen wonder, daar de aanzienlijke conservatieven gemakkelijker bondgenooten vinden bij de geringere klassen, dan bij den middenstand.

Het Hoogerhuis bestaat gedeeltelijk uit erfelijke pairs en gedeeltelijk uit de bisschoppen van Engeland. De Kroon bezit het regt om pairs te benoemen en heeft daarvan meermalen op ruime schaal gebruik gemaakt. De pairs zijn erfelijke raadslieden der Kroon; ieder van hen heeft het regt om van den Koning gehoor te eischen en hem omtrent staatsaangelegenheden voorstellen te doen.

De leden van het Parlement zijn er met betrekking tot hunne redevoeringen en stemuitbrengingen onaantastbaar en alleen onderworpen aan de tucht van het Huis, waar zij zitting hebben. Slechts in beperkte mate evenwel zijn zij tegen criminéle vervolging gevrijwaard. Ieder lid van het Lagerhuis moet zijn mandaat nederleggen, zoodra hij een regéringsambt aanneemt. Beide Huizen hebben te zamen het regt om deel te nemen aan de wetgeving en de bevoegdheid om het heffen van belastingen toe te staan en om mede te werken bij het vaststellen der begrooting. Zij hebben het initiatief op wetgevend gebied, daar zelfs de wetten, welke de Kroon wenscht voor te dragen, door de ministers niet ambtshalve, maar als leden van het Parlement worden ingediend. De Kroon heeft echter met betrekking tot de wetten een absoluut veto, waarvan intusschen na Willem III geen gebruik gemaakt is. De beraadslagingen over zaken van geldelijken aard hebben eerst plaats in het Lagerhuis. Het Hoogerhuis kan de besluiten van het Lagerhuis slechts in hun geheel aannemen of verwerpen, maar er niets in veranderen.

Het toezigt op het staatsbestuur wordt door het Parlement uitgeoefend door interpellatiën, enquêtes, commissiën, besluiten, adressen en aanklagten, zoowel tegen ministers als tegen ieder ander ambtenaar. De aanklagt (impeachment) wordt in het Lagerhuis geformuleerd en na aanneming door eene commissie aan het Hoogerhuis ingeleverd, waar men er over beraadslaagt en beslist. Zonder eigenlijke regtsbedeeling, op grond van doelmatigheid, kan de bestraffing van een ambtenaar alleen plaats hebben door eene afzonderlijke wet (bill of attainder), die door beide Huizen goedgekeurd en door den Koning bekrachtigd is. Het Parlement besteedt een groot gedeelte van zijn tijd aan wetten van ondergeschikten aard (private bills), die betrekking hebben op naturalisatie, het verleenen van regtspersoonlijkheid aan vereenigingen, van concessie aan spoorwegmaatschappijen, het beoordeelen van plaatselijke verordeningen enz. Het Hoogerhuis vormt nog altijd in sommige gevallen het hoogste Hof van Appèl, hoewel er plannen bestaan om daaraan die bevoegdheid te ontnemen. In ieder Huis wordt een wetsvoorstel driemaal gelezen. Bij eene eerste lezing wordt het zelden verworpen en bij de tweede loopen de beraadslagingen meestal over de beginselen.

Wordt het hierna niet afgestemd, dan gaat aan de derde lezing en de eindstemming eene gezette overweging vooraf, hetzij door eene commissie, hetzij in eene vergadering met gesloten deuren onder een afzonderlijken voorzitter (chairman), die de plaats inneemt van den gewonen president (speaker). Wordt het voorstel na eene der lezingen afgestemd of zes maanden verdaagd, dan is het verworpen. Ieder lid kan in de openbare vergadering over hetzelfde onderwerp slechts eenmaal het woord voeren; wie spreken wil, staat op en neemt den hoed af. De verdere goedkeuring van een wetsvoorstel geschiedt in het Hoogerhuis. Men heeft officiële verslagen der zittingen van het Hoogerhuis sedert 1509 en van het Lagerhuis sedert 1547, en mededeeling der redevoeringen sedert 1680. Het Hoogerhuis telt thans 648 en het Lagerhuis 658 leden.

Ook in Schotland bestond een rijksraad, welke op dien in Engeland geleek, gevormd uit wereldlijke en geestelijke grootwaardigheidsbekleeders, later ook uit afgevaardigden der steden, en sedert Jacob VI, die als Jacob I den Engelschen troon beklom, desgelijks uit vertegenwoordigers der ridderschap. Het Schotsche Parlement had eene zeer uitgebreide magt. De vaststelling der belastingen, het gebruik der opgebragte gelden, het oproepen van het leger, de beslissing over oorlog en vrede en de wetgeving, dat alles behoorde tot de bevoegdheid van het Parlement, hetwelk tevens op het gebied der regtspleging de hoogste instantie vormde en zich zelfs met de familiezaken des Konings bemoeide. De Kroon zocht in de bloeijende steden en in de ridderschap een tegenwigt tegen den adel en verkreeg er door de Hervorming eene uitgebreide magt. Nadat het Schotsche Vorstenhuis met Jacob I den Engelschen troon beklommen had (1603), werd de magt van het Schotsche Parlement beperkt, hoewel het tijdens de eerste Engelsche Revolutie zelfstandig de teugels van het bewind aanvaardde. Het Engelsch beheer in Schotland leidde tot botsingen, die dit laatste met eene omwenteling bedreigden. Daardoor ontstond de unie met Engeland op den lsten Mei 1707.

Het Iersche Parlement bestond uit baronnen en praelaten. Vertegenwoordigers van den derden stand traden daarin eerst op onder Eduard III; zij worden in 1399 uitdrukkelijk genoemd. Belangrijk was voor Ierland de wet van 1445, volgens welke de Engelsche verordeningen dan eerst voor Ierland van kracht waren, als zij haar zegel hadden ontvangen van het Iersche Parlement, terwijl zonder vergunning des Konings aldaar geene Parlementsvergadering mogt plaats hebben. Het wilde aan Hendrik VIII niet gelukken, de Hervorming in te voeren in Ierland, en nog ten tijde van Elizabeth weigerde het Parlement er den eed, waardoor het koninklijk gezag in kerkelijke zaken werd erkend. In de dagen van Karel I evenwel verwijderde Stafford allen uit het Parlement, die weigerden dezen eed af te leggen (1641), en in het algemeen werd de magt van het Parlement toen zeer beperkt.

In 1661 had slechts één R. Katholiek er zitting, en kort daarna moesten al de leden er gemelden eed afleggen en zich tegen de transsubstantiatie verklaren. Ja, de R. Katholieken, die verreweg de meerderheid der Iersche bevolking vormden, verloren in 1729 het kiesregt. Nadat nu alle R. Katholieke bestanddeelen uit het Parlement verwijderd waren, begon dit laatste zich te ontwikkelen naar het voorbeeld van het Engelsche en deel te nemen aan de wetgeving. In 1793 moest men echter de R. Katholieken weder in het bezit stellen van het kiesregt, en na dien tijd zocht men het Iersche Parlement met het Engelsche zamen te smelten, ’t geen door de unie van 1 Januarij 1801 gelukte.

Ook vergaderingen van volksvertegenwoordigers in andere landen heeft men, in navolging der Engelschen met den naam van Parlement bestempeld, bijv. het Parlement te Frankfort (zie onder Duitschland) in 1848— 1849.

Het Parlement in Frankrijk is geheel iets anders, namelijk de hoogste regtbank des rijks. Van deze is dat van Parijs, uit het oude Hof der Pairs ontstaan, het oudste. Het vergezelde den Koning op zijne togten, omdat naar den oud-Germaanschen regtsregel het vonnis uitgesproken moest worden op de plaats der overtreding. Het was zamengesteld uit edellieden en aanzienlijke geestelijken, aan wie de Koning zijne ambtenaren en regtsgeleerde raadsheeren toevoegde. Door de hervormingen van Lodewijk IX (1226—1270) werd bepaald, dat alle aanklagten wegens misdrijven, die den schuldige met den dood bedreigden, in handen van dat geregtshof moesten komen. Bij dit geregtshof kon men in beroep komen van lagere regtbanken; het nam kennis van zaken, die de Rijksstanden of de Koninklijke ambtenaren betroffen en registreerde wetten, afkondigingen en besluiten. Het register droeg naar zijn eerste woord den naam van „Olim”, en een gedeelte daarvan (1254— 1318) werd in 1840 in de „Documents inédits sur l’histoire de France” door Beugnot in het licht gegeven. Ten gevolge van een besluit van Philippus IV van 22 Maart 1302 vestigde het Parlement zijn zetel te Parijs en kwam er jaarlijks tweemaal bijeen.

Sedert 1380 bleef het voortdurend vergaderd, terwijl commissiën uit het Parlement zich op regtsdagen naar Rouen en Troyes begaven. Alle pairs hadden krachtens hun privilegie zitting en stem in het Parlement. Om den overmatigen toeloop van regtsgeleerden te verhinderen, bepaalde Philippus VI in 1344 het aantal raadsheeren op 78 en dat der voorzitters op 3, doch verleende tevens aan het Parlement het regt, om den Koning bij het open vallen van plaatsen eene voordragt van nieuwe leden aan te bieden. Door de wet van 1468 werden de leden der regterlijke magt onafzetbaar verklaard, behalve bij regterlijk vonnis. De raadsheeren, door den Koning benoemd, werden sedert 1401 door het Parlement aangewezen. Frans I bevorderde het verkoopen der Parlementsplaatsen, hetwelk stand hield tot aan de Groote Omwenteling. Dit afkeurenswaardig misbruik verleende aan het Parlement eene zekere mate van onafhankelijkheid. Geene wet was van kracht, zoo zij niet in het Parlement was aangenomen.

Bij het vervallen van de leenen der Kroon en bij het veroveren van vreemde landen stichtten de Koningen ook elders Parlementen, welke met dat te Parijs één ligchaam vormden, bijv. te Toulouse (1302), te Grenoble (1451), te Bordeaux (1462), te Dijon (1477), te Rouen (1499), te Aix (1501), te Rennes (1553), te Pau (1620), te Metz (1633), te Besançon (1674), te Trévoux (1694), te Douai (1713), en te Nancy (1773). Inmiddels behield het Parlement der Hoofdstad een buitengewoon gezag. Het geheele ligchaam nam inzonderheid door het reeds vermeld registréren der wetten deel aan het Staatsbestuur, en de Koningen, die behoefte gevoelden aan eene soort van bekrachtiging hunner willekeurig uitgevaardigde verordeningen, schonken de bevoegdheid daarvan gaarne aan het Parlement. Dientengevolge werden de belangrijkste staatsbesluiten, vredesverdragen, bepalingen omtrent een regentschap enz. aan het Parlement gezonden ter inboeking en afkondiging. Weigerde het Parlement het toegezondene in zijne boeken op te nemen, dan verscheen de Koning in persoon om daartoe bevel te geven; men noemde dit een „Lit de justice”. Vooral in den tijd van Hendrik IV, die in het Parlement , steun vond tegen de Ligue, en onder het regentschap van Maria dei Medici erlangde dat ligchaam eene groote magt, terwijl voorts Richelieu zich beijverde om die zooveel mogelijk te besnoeijen. In een Lit de justice van 20 Februarij 1640 werd aan het Parlement alle staatkundig gezag voor altijd ontzegd, maar na den dood van Lodewijk XIII vernietigde het diens testament en benoemde de Koningin tot regentes. Hierdoor stouter geworden, wilde het zich weder met staatkundige aangelegenheden bemoeijen en verwekte tegen Mazarin, den verdediger van het absolute koningsgezag, de onlusten der Fronde (zie aldaar), welke met de zegepraal van het koningschap eindigden.

Van dien tijd af voerde Lodewijk XIV eene onbeperkte heerschappij. Het Parlement had geen moed of kracht om weerstand te bieden en durfde zelfs niet in verzet komen tegen de opheffing van het Edict van Nantes. Na den dood van dien Vorst zocht het echter zijne voormalige magt te herkrijgen. Daartoe ontving het steun van den hertog van Orleans, die het Parlement aan zijne belangen wenschte te verbinden. Immers ook nu werd de uiterste wil des Konings krachteloos verklaard en het regentschap aan dien Hertog opgedragen. Het Parlement verkreeg toen het regt om bezwaren in het midden te brengen, maar zoodra het daarvan gebruik maakte tegen de financiële voorstellen van Law, werd het verbannen naar Blois. Onder Lodewijk XV werd het Parlement, omdat het partij trok voor de Jansenisten, naar Pontoise verwezen (1752). Het werd echter 2 jaar later naar Parijs teruggeroepen, om er een bolwerk te vormen tegen de aanmatiging der geestelijkheid: het zegepraalde er op de Jezuïeten en kwam toen in verzet tegen de heillooze staatkunde van het Hof.

Toen ontbond in Januarij 1771 de kanselier Maupeou het Parlement en stichtte een nieuw geregtshof, doch zonder het regt van inboeking, namelijk het Maupeou-Parlement, — een maatregel van geweld, waarover het volk diep verontwaardigd was. Het was dan ook eene der eerste regeringsdaden van Lodewijk XVI, het voormalig Parlement te herstellen. Het scheen echter, dat dit ligchaam niet doordrongen was van de behoeften des rijks; het kantte zich aan tegen de hervormingsplannen van den Koning, van Malesherbes, Turgot en Necker, en verzette zich, verbonden met den hoogen adel, tegen eene door de Notabelen ingewilligde heffing eener gronden zegelbelasting. De minister dwong het eindelijk door het Lit de Justice van 1787 tot de inboeking der financiële besluiten, verbande het naar Troyes en verving het in 1788 door eene Cour plénière. Necker herstelde wel is waar het Parlement, maar de zamenroeping der Generale Staten maakte het overbodig, en door een decreet van Maart 1790 werden de Parlementen opgeheven. Het Parlement van Parijs, in den laatsten tijd van zijn bestaan uit 7 Kamers zamengesteld, was zeer talrijk; het bestond uit 1 president 9 vicepresidenten, 15 presidenten der Kamers en 150 raadsheeren, en telde onder zijne eereleden de Prinsen van den bloede en de wereldlijke en geestelijke pairs. Alle Parlementsleden werden tot den adel gerekend en stonden te regt voor dat ligchaam.