Paradijsvogels (Paradiseïdae Boie) is de naam van eene familie uit de orde der zangvogels.
Zij omvat prachtige vogels met een middelmatig langen, regten of eenigzins gekromden, zamengedrukten, aan de basis met eene gevederde huid bedekten bek, middelmatig lange vleugels, waarin de 6de en 7de slagpen de langste zijn, een middelmatig langen staart, van welken de beide middenste staartpennen somtijds aanmerkelijk verlengd zijn, en krachtige pooten met groote teenen. De vederen aan de zijden van het ligchaam zijn bij de mannetjes ongemeen zacht, de verlengde staartvederen zijn koordachtig en met eene kleine vlag getooid, terwijl deze vogels met schitterende kleuren zijn versierd.
De paradijsvogels bewonen Nieuw-Guinea en de aangrenzende eilanden. Vandaar kwamen hunne huiden sedert eeuwen in den handel, terwijl wij omtrent de levende dieren nog zeer weinig weten.
De paradijsvogel der Aroe eilanden (Paradisea apoda L.) is 33 Ned. duim lang, meerendeels kastanjebruin, vóór het voorhoofd zwart, op den kop en den nek geel, aan de keel goudgroen, vóór aan den hals paarsbruin, terwijl de zijvederen oranjegeel zijn met roode stippen aan de toppen. Het wijfje is donkerder van kleur.
De tsianka of woembi (P. papuana L.) is 30 Ned. duim lang, op den rug licht kastanjebruin, onder het ligchaam donker roodbruin, aan den kop, den bovenhals, den nek en de zijden lichtgeel, aan de keel smaragdgroen en aan den bek donker blaauwachtig grijs. Deze bewoont het noordelijk schiereiland van Nieuw-Guinea, Salawati en Meisol.
De roode paradijsvogel (P. rubra L.) is 30 Ned. duim lang, heeft eene opstaande, goudgroene kuif op het achterhoofd, is op den rug en onder den buik grijsachtig geel, op de borst en op de vleugels roodbruin en aan de keel smaragdgroen, terwijl de digte zijvederen rood zijn; deze bewoont het eiland Waigioe.
De paradijsvogels zijn trekvogels, die naar gelang van het rijp worden der vruchten nu eens aan de kust, dan weder in het binnenland van het eiland vertoeven; zij leven in de bosschen en zijn zeer levendig en schuw, vooral de oude mannetjes. Zij vertoonen zich in troepen van 30 tot 40 stuks, krassen als raven en eten behalve vruchten ook insecten. Men vindt veel meer wijfjes dan mannetjes, omdat alleen laatstgenoemden vervolgd worden. In gevangen toestand houden zij zich rustig; in Azië hield men er reeds voorlang in kooijen, en Wallace heeft ze ook naar Europa overgebragt.
De koningsparadijsvogel (Cicinnurus regius Vieill.) heeft de grootte van een lijster, een dunnen, donkerbruinen bek, is aan de bovenzijde robijnrood, op het voorhoofd en de kruin oranjegeel, aan de keel geelachtig, en op de borst met een metaalgroenen band versierd, terwijl de slechts weinig verlengde zijvederen grijs zijn met eene witte en roode dwarslijn en een smaragdgroenen band. Voorts zijn de beide verlengde staartpennen aan den top getooid met schroefvormig gedraaide vlaggen. Men ziet dezen vogel dikwijls aan het strand op lage boomen, om er zijn sierlijk gewaad ten toon te spreiden.