Papilionaceën is de naam van eene tweezaadlobbige plantenfamilie uit de orde der Peuldragers (Leguminosae). Zij omvat éénjarige en overblijvende kruiden, heesters en boomen. De bladeren zijn afwisselend geplaatst, gesteeld en zelden enkelvoudig, somtijds handvormig, of ook 3- of meertallig, of ook parig of onparig gevind. In het laatste geval eindigt de bladsteel in eene punt of in eene rank, en het heeft dan slechts een enkel paar vinblaadjes of in het geheel geen, zoodat de bladsteel zich tot eene soort van phyllodium ontwikkelt.
De steunbladen bevinden zich meestal onder aan den bladsteel; zij zijn somtijds zeer klein en somtijds ook zeer groot en hebben weleens de gedaante van dorens. De bloemen vormen gewoonlijk eind- of okselstandige trossen, aren of hoofdjes, en somtijds bepaalt zich de bloeiwijze tot eene enkele bloem. De bloemen zijn in den regel volkomen, onregelmatig en vlindervormig.
De kelk bestaat uit 5 zaamgegroeide blaadjes, is min of meer trechtervormig en heeft gewoonlijk een ongelijk 5-tandigen zoom, daar de beide achterste tanden tot elkaar genaderd of met elkaar vereenigd zijn. De 5 bloembladen, op den kelkbodem bevestigd, wisselen af met de kelkbladen en zijn verschillend van vorm. Het achterste, de vlag (vexillum) genaamd, is het grootste, — de beide zijbladen, vleugels (alae) geheeten, hebben dezelfde gedaante, — en de beide voorste, hoewel meestal bij de nagels nog zelfstandig, zijn van boven tot een hol blad zamengegroeid, hetwelk den naam van Hel (carina) draagt. De meeldraden ontspringen op dezelfde plek als de bloembladen, doch hun aantal is dubbel zoo groot. De helmdraden staan zelden vrij, maar zijn doorgaans tweebroederig zamengegroeid, en wel zóó, dat 9 den eenen bundel vormen en de andere slechts één helmdraad telt.
Ook vindt men de helmdraden weleens éénbroederig 'vereenigd. Aan den top echter zijn de helmdraden vrij, en elke helmdraad draagt een 2-hokkigen helmknop, die zich met eene overlangsche spleet of met poriën opent. Het vruchtbeginsel is bovenstandig en éénhokkig; het vormt met. zijne vergroeide randen een naad, welke naar de zijde der vlag is gewend, en daarbinnen heeft men 2 rijen tegenover elkander geplaatste zaadknoppen. Het vruchtbeginsel is door de meeldradenbuis omgeven en eindigt in een enkelvoudigen stamper met een onbehaarden of behaarden stempel.
De vrucht is gewoonlijk eene 2-kIeppige peul; somtijds is zij door tusschenschotten in eene reeks van hokken verdeeld, en somtijds wordt bij de verdeelingsplekken de vrucht ingesnoerd. Ook is zij weleens nootvormig en éénzadig. De min of meer nier- of eivormige zaden, meestal opgehangen aan eene zaadstreng, zijn van buiten glad en lederachtig, en hebben geen kiemwit en meestal eene gekroonde kiem met zeer groote, dikke zaadlobben, die bij het ontkiemen onder den grond verborgen blijven of zich daarboven vertoonen, en in dit laatste geval eenigzins bladvormig en groen zijn. Men verdeelt de Papilionaceën in Podalyriceae met peulvormige vruchten, vrije meeldraden, bladvormige zaadlobben bij het ontkiemen en 3-tallige bladeren; — Loteae met peulvormige vruchten, blad vormige zaadlobben bij het ontkiemen, één- of tweebroederige meeldraden en handvormige of gevinde bladeren, waartoe de meeste inlandsche Papilionaceën behooren; — Vicieae met peulvormige vruchten, tweebroederige meeldraden, dikke, bij het ontkiemen onder de aarde blijvende zaadlobben en meestal gevinde bladeren; — Hedysareae met gelede nootvruchten, één- of tweebroederige meeldraden, bladvormige zaadlobben bij het ontkiemen en handvormige of gevinde bladeren; — Phaseoleae met peulvormige vruchten, éénbroederige meeldraden , dikke, bij het ontkiemen meestal onderaardsche zaadlobben en oneven gevinde bladeren; — Dalbergieae met niet openspringende, van binnen veelhokkige vruchten, één- of tweebroederigemeeldraden, dikke, onderaardsche zaadlobben en gevinde bladeren; — Sophoreae met vrije meeldraden, geslotene, 2-kleppige peul, bladvormige zaadlobben en oneven gevinde of enkelvoudige bladeren; — en Caesalpinieae met schier regelmatige of ontbrekende bloemkroon, 10 of minder meestal vrije meeldraden, eene regte kiem en oneven of even gevinde of enkelvoudige bladeren.
Van de Papilionaceën kent men 400 geslachten met 3000 soorten, welke over den geheelen aardbodem verspreid zijn, doch meerendeels te huis behooren op de warme en verzengde gordels, waar vele heesters en boomen van deze familie groeijen, terwijl zij in de koudere gewesten hoofdzakelijk kruiden bevat. In de fossiele flora zijn de Papilionaceën talrijker vertegenwoordigd, dan alle overige tweezaadlobbige gewassen te zamen; zij bevinden zich vooral in de jongere en middenste tertiaire lagen en komen er voor in bladeren, vruchten en zaden, hoofdzakelijk behoorende tot de volgende gedeeltelijk nog levende, gedeeltelijk geheel vóórwereldlijke geslachten: Cytisus, Glycyrrhiza, Phaseolites, Palaeolobium, Caesalpinia, Podocarpium, Cassia en Bauhinia. Onder de nuttige planten bekleeden de Papilionaeeën na de grassen den hoogsten rang. De zaden hebben wegens hun legumine en zetmeel eene hooge voedingswaarde, inzonderheid de erwten, linzen, boonen, wikken, lupinen enz. De onrijpe vruchten en zaden van onderscheidene soorten bevatten slijm en suiker en zijn eetbaar, bijv. die van Phaseolus en Pisum, en dit geldt ook wel van de rijpe vrucht, bijv. van Ceratonia.
Wegens de voedzame, zachte, zoete en soms geurige kruidachtige deelen behooren onderscheidene geslachten tot de belangrijkste voedergewassen, bijv. klaver, luzerne, esparsette, melilotus, lotus, trigonella, vicia enz. Andere leveren verfstoffen, zooals Caesalpinia, Indigofera enz. Wegens bepaalde zelfstandigheden , die sommige soorten bevatten of afscheiden, worden zij tot de geneeskrachtige planten gerekend. Vele bevatten scherpe, bittere, brakingwekkende en purgérende stoffen, namelijk sommige soorten van Coronilla, Spartium, Genista en Cytisus. Tot de buikzuiverende middelen behooren vooral de bladeren van Cassia en de vruchten van Tamarindus. Ook vindt men in de apotheek het geslacht Glycyrrhiza wegens zijne zoet smakende wortelstokken. Andere soorten scheiden gommen en harzen af, zooals Astragalus, Hymenaea, Copaifera en Myroxylon, en andere eindelijk leveren bruikbaar hout.