Palmyra, in het Syrisch Tadmor (Palmenstad), weleer de prachtige hoofdstad van het Syrische landschap Palmyrene , werd door Salomo gesticht tot karavanenstation ter bevordering van den handel tusschen de Middellandsche Zee en het binnenland van Azië en Indië. Daardoor bereikte zij weldra een hoogen trap van welvaart. Ten tijde der Seleuciden drong de Grieksche beschaving er door, zoodat Grieksche bouwmeesters haar met prachtige tempels en paleizen versierden. Van een groot tijdperk harer geschiedenis evenwel is zeer weinig bekend.
Voor ’t eerst vindt men haar weder vermeld in de eerste eeuw vóór Chr., toen Marcus Antonius haar aan plundering ter prooi gaf. Trajanus onderwierp haar met het omringende landschap aan de heerschappij der Romeinen. In de tweede helft der 3de eeuw na Chr. vervulde deze stad, gedurende de regéring der Romeinsche keizers Galiénus en Aurelianus, eene merkwaardige rol. Odenathus, een bemiddeld burger van Palmyra, stichtte in die dagen het Palmyreensche rijk, terwijl hij door Galiénus wegens zijne overwinning op de Perzen tot Augustus benoemd werd. Zijn gebied strekte zich uit van de omstreken van Damascus noordoostwaarts tot aan de Eufraat, en omvatte eenige gewesten bij den Libanon en in Palaestina, benevens vele steden. Nadat hij vermoord was (267), greep zijne weduwe Zenóbia, eene nakomeling van Cleópatra, de teugels van het bewind en bestuurde, hoewel door Rome niet erkend, het rijk ten behoeve van haren minderjarigen zoon Vaballathus, die den titel van Keizer voerde. Zij maakte gebruik van de toenmalige zwakheid van het Romeinsche Rijk, om zich aan de opperheerschappij der Romeinsche Keizers te ontrukken en Klein-Azië, Egypte en Mesopotamië te veroveren, terwijl zij zich Koningin van het Oosten noemde. Eerst keizer Aurelianus maakte in 272 door de inneming van Palmyra een einde aan hare heerschappij en daarbij verdween voor altijd de luister van die stad der woestijn.
Bij de overgave der stad waren de ingezetenen met zachtmoedigheid behandeld; doch zij vergolden dit door de achtergeblevene kleine bezetting tot op den laatsten man toe te vermoorden. Toen keerde Aurelianus, schoon hij reeds over de Hellespont was getrokken, aanstonds terug, en nu werd de stad tot aan den grond toe verwoest. Hoewel hij later aan de overgebleven ingezetenen vergunning schonk om de stad weder op te bouwen en de keizers Diocletianus en Justinianus hare verrijzenis poogden te bevorderen, bleef zij in een kwijnenden toestand, vooral nadat zij in 744 nogmaals was geplunderd en verwoest door de Saracénen. Na dien tijd bewaart de geschiedenis geruimen tijd een diep stilzwijgen omtrent deze stad. De Israëlietische reiziger Benjamin van Túdela vond er in 1172 omstreeks 2000 geloofsgenooten. Ook de Arabische aardrijkskundige Aboelfeda maakt van haar gewag in 1321 onder den naam van Tadmor. In Europa echter was zij geheel en al in vergetelheid geraakt, totdat in 1678 eenige Engelsche kooplieden der factorij te Aleppo van de inboorlingen omtrent de bouwvallen van Palmyra berigten ontvingen, die hen opwekten om ze te bezoeken. Eerst in 1691 reisden eenige Europeanen derwaarts, namelijk Engelschen, die te Aleppo vertoefden, en maakten in 1695 omtrent deze stad belangrijke mededeelingen openbaar, Later werd zij door P. von Bruyn, Maundrel, O. von Richter, Buckingham, Botta en anderen bezocht, maar vooral werd licht verspreid over hare bouwvallen door het prachtwerk: „Ruins of Palmyra (1753)” van Wood, Bouverie en Dawkins.
De bouwvallen van Palmyra liggen op een verhoogd terrein in eene uitgestrekte vlakte, omstreeks 90 Ned. mijl van de Eufraat, en strekken van het zuidoosten naar het noordwesten zich uit over eene lengte van ruim een uur gaans. Aan het oostelijk uiteinde verheffen zich de overblijfselen van den vermaarden Zonnetempel, een vierkant, waarvan elke zijde eene lengte heeft van 225 Ned. el, terwijl de hoogte 15 tot 18 Ned. el bedraagt. Hij is van gehouwen steen opgetrokken en omgeven door een muur, met Corinthische pilasters versierd, van welke echter alleen de noordzijde grootendeels is bewaard gebleven. Aan 3 zijden bevond zich binnen den muur een dubbele zuilengang, elk met 60 zuilen in het front, terwijl de 4de zijde, die van den ingang, eene kolonnade van 45 reusachtige zuilen vertoonde. In het midden van dien tempel, waar men thans het dorp Toedmoer, bestaande uit een 50-tal leemen hutten, aantreft, bevond zich op eene hoogte het binnenste heiligdom, een tempel met 16 en 8 zuilen, wiens ingang aan de westzijde met eene boogvormige poort was versierd. De zuilen, van welke zich thans nog onderscheidene verheffen, waren gecanneleerd, doch zijn alle van hare kapiteelen beroofd. In dien tempel heeft men gewelfde zalen met fraaije versierselen. In het noordelijk gedeelte vindt men in eene nis de afbeelding van den Dierenriem.
Voorts nemen tegenover den noordwesthoek van den tempel de zuilengangen een aanvang, welke zich tot aan de noorderpoort uitstrekten, waaraan ook het koninklijk paleis gelegen was. Van dit laatste is weinig bewaard gebleven. Toch zijn er van de 2tot 3000 zuilen, zich weleer in Palmyra verheffende, nog 2tot 300 blijven staan. Buiten den muur der stad bevindt zich in eene laagte de necrópolis (doodenstad) van Palmyra, met vele in de rotsen uitgehouwene graven en 60 torens van gehouwen steen, terwijl op een nabijgelegen heuvel een schier ongenaakbaar kasteel uit den tijd der Arabieren zich verheft. De meeste gebouwen der stad schijnen tot hetzelfde tijdperk te behooren, namelijk tot de eerste 3 eeuwen onzer jaartelling. Het Palmyreensch alphabeth, in opschriften voorkomend, is door Barthélemy ontcijferd, en de opschriften zijn door Eichhorn vertaald en toegelicht.