Optimismus, afkomstig van het Latijnsche woord optimus (best), is in het algemeen de neiging, om alle zaken van hare beste, van hare gunstigste zijde te beschouwen. Men onderscheidt een practisch en een theoretisch optimismus.
Het eerste is eene soort van zelfmisleiding, welke ons tegenwoordige of toekomstige toestanden voor beter doet houden, dan zij werkelijk zijn, zoodat men zich alligt begoochelen laat door streelende verwachtingen. Het theoretisch optimismus omvat afzonderlijke wetenschappen, somtijds de wijsbegeerte in het algemeen, of ook wel de godsdienst en de bovennatuurkunde in het bijzonder. Men heeft bijv. een staathuishoudkundig optimismus. Het wijsgeerig optimismus vertoonde zich tot nu toe enkel in eene theologische of metaphysische gedaante. Met betrekking tot het geschapene ligt zijn beginsel in de mededeeling van het Oude Testament, dat God zag, dat zijn werk goed was. Men aanschouwt het metaphysisch optimismus in de „Theodicée van Leibniz.” In den jongsten tijd echter heeft zich met kracht eene tegenovergestelde rigting ontwikkeld, welke den naam van pessimismus draagt en inzonderheid in Schopenhauer, Hartmann enz. verdedigers vindt.