Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Nubië

betekenis & definitie

Nubië, een land in het noordoosten van Afrika aan beide zijden van de Nijl gelegen en tot Egypte behoorend, strekt zich uit van den Kreeftskeerkring ten noorden tot aan de Egyptische Soedan ten zuiden (15°Z.B.) en van de kusten der Roode Zee ten oosten tot aan de groote Libysche woestijn en de Oasenreeks ten westen.

Binnen deze, door Russegger aangewezene grenzen telt het op 13500 geogr. mijl een millioen inwoners.

Het bestaat uit het smalle Nijldal en uit groote, aan weerszijden zich uitstrekkende woestijnen, die aan de oostzijde van tijdelijke rivieren (Wadi) doorsneden zijn.

Deze laatste vormen de Nubische woestijn of die van Korosko. Meer op eene zandige steppe dan op eene steenachtige woestijn gelijkt de in de groote Nijlbogt gelegene Bahioeda, waar lage mimosa’s en rietgrassen groeijen. De grond van deze steppe bestaat uit geel, leemachtig zand, en de talrijke rotsbrokken behooren er tot de zandsteen- en porftersoorten. Men heeft er steile, woeste, doch geene hooge rotsgevaarten; daartoe behooren de Djebel Gerbe en Kawewad ten oosten van de Nijl en de Dsjebel Gilif en Magaga in de Bahioeda-steppe. Het hoogst verheft zich de aan de Roode Zee gelegene Sotoerba (2103 Ned. el). In het noordoostelijk gedeelte bevinden zich de reeds in de dagen der Pharao's ontgonnene, doch thans verlatene Nubische goudmijnen. De Nijl, de hartader van Nubië, overstroomt er niet langer, zooals in de dagen der oudheid, hare hooggelegene zoomen. Daar voorts in het noorden van Nubië geen regen valt, moet men den bodem door middel van schepraderen bevochtigen.

Het klimaat is er vooral in het noorden zeer warm en droog. De schrale plantengroei bestaat er voornamelijk uit mimosa’s, dadelpalmen en doempalmen, en onder de geneeskrachtige kruiden is er de senna een belangrijk handelsartikel. Het zuid-oostelijk gedeelte daarentegen, het landschap Taka, hetwelk door de Atbara en door uit Abessinië derwaarts vloeijende wateren bevochtigd wordt, heeft een geheel ander voorkomen; het is een echt Afrikaansch keerkringsgewest met digte wouden, grazige steppen en een verbazenden rijkdom van eigenaardige Afrikaansche dieren, welke er tot verrijking onzer zoölogische tuinen opgevangen en uit de haven Saoeakin aan de Roode Zee verscheept worden. De inwoners, vooral die der woestijn tusschen de Nijl en de Roode Zee en aan de noordelijke hellingen van Abessinië, vormen eene ongemeen schoone soort van menschen en behooren meerendeels tot de Hamitische afdeeling van het Caucasische ras, althans voor zoover zij niet door vermenging met Arabieren en Negers verbasterd zijn. Zij zijn zeer begaafd naar den geest, sterk, ijverig en leiden een zwervend leven.

Hunne dorpen bestaan uit kegelvormige hutten van stroo (tokoels) of uit vierkante, van twijgen gevlochtene en met bladeren gedekte woningen. Zij leggen zich toe op de veeteelt, vooral op de schapen- en kameelenfokkerij. Men verbouwt er wat gierst en tef, en voor ’t overige zijn dadels en melk de voornaamste voedingsmiddelen. Met hunne kameelen nemen zij ijverig deel aan het warenvervoer langs de karavanenwegen van Korosko naar Aboe Hammed, van Amboekol naar Chartoem, van Berber naar Saoeakin en vanhier naar Kassala.

De inboorlingen van Nubië zijn geenszins, zooals zij zelven beweren, van Arabischen oorsprong. Veel meer stammen, dan men tot nu toe vermeldde, behooren tot de oorspronkelijke Aethiopische bevolking, doch hebben later de Arabische taal, godsdienst en zeden aangenomen. Ook nu nog ontmoet men er twee vermaagschapte talen, die der Berbers bij de Berabra, Sjeikieh, Robatât en Dsjaalin, welke van de grenzen van Egypte tot aan Chartoem het Nijldal bewonen en er als landbouwers, schippers en kooplieden gevestigd of als handwerkslieden en soldaten in Turkije en Egypte dienstbaar zijn, — en die der Bedoeïnen, bij de overige stammen in gebruik, namelijk bij de Ababdeh tusschen de Nijl en de Roode Zee, de Bisjarin ten zuiden van deze, de Haddendoa nog verder naar het zuiden, de Sjoekoereh tusschen de Nijl en de Atbara (ten oosten van de Chartoem), de Beni-Amer enz. aan de noordelijke berghellingen van Abessinië, die allen hunne volkstaal gebruiken, terwijl de Homran, de Hallenga enz. zich van het Arabisch bedienen. Al deze volkeren hebben eene donkere, bruine, zwartbruine of zelfs zwarte kleur, zonder evenwel tot het Negerras te behooren. Doordien zij, Arabisch sprekende, zich gaarne voor Arabieren en nakomelingen van den Profeet uitgeven, hebben zij de beoefenaars der volkenkunde langen tijd misleid, en eerst Munzinger heeft daaromtrent meer juiste mededeelingen gedaan. Het hedendaagsche Nubië is enkel een geographisch begrip en was nooit een zelfstandige Staat; het bestond uit een aantal kleine rijken, die nu eens ieder afzonderlijk door stamhoofden geregeerd en dan weder gedeeltelijk door veroveraars onder denzelfden schepter vereenigd werden.

In ouden tijd bevonden zich de Nubiërs op een hoogen trap van beschaving, zooals blijkt uit de vele bouwvallen in het Nijldal van de Egyptische grenzen tot aan Dongola en Chartoem; zij zijn afkomstig van gebouwen uit de dagen der oud-Egyptische Koningen, der Ptolomaeussen en der Romeinsche Keizers. Men vindt in het midden der woestijn overblijfselen van zeer oude Egyptische tempels bij Kalabsjeh en Dakkeh, — voorts bij Seboeah met eene sphinxenlaan, bij Aboe Simbel, bij Merawe, bij Assoeac, bij de puinen van het oude Meroë, bij Messaoerat enz. Het woord Nuba beteekent in het Egyptisch goud en was alzoo niet de naam van het volk, maar van het ten zuiden gelegene goudrijke land. De Nubiërs vinden wij in de dagen van Eratósthenes en Strabo vermeld als een groot volk, ten westen van de Nijl gevestigd, vermoedelijk in Kordofan in de ten noorden hieraan grenzende oasen. Zij werden eerst omstreeks 300 jaar na Chr. door Diocletianus opgeroepen om Egypte tegen de invallen der Blemmyers en Megabarers te beveiligen. Sedert de 6de eeuw vond het Jacobietisch Christendom er vele aanhangers en hunne welvaart nam aanmerkelijk toe. De bloei van Christelijk Nubië duurde van de 7de tot de 14de eeuw.

Tal van kloosters en kerken ontstonden in dat tijdperk langs den oever van de Nijl, vooral in de provincie Dongola. Sedert den aanvang der 14de eeuw bezweek het Nubische rijk langzamerhand voor de magt der Arabieren, en in het midden dier eeuw omhelsde zijn Koning de Mohammedaansche leer. Het land verdeelde zich in een aantal kleine Staten onder afzonderlijke opperhoofden, die afhankelijk waren van de Koningen van Sennaar of van de Sultans van Turkije. In 1820 deed Ismaël-Pasja, de zoon van den Egyptischen pasja Mehemed Ali, een inval in het land en veroverde het tot aan zijne zuidelijke grenzen. Het omvat thans de Egyptische gewesten Berber, Dongola, Taka en Saoeakin, en gedeelten van Massaoea en Chartoem, benevens van Opper-Egypte het zuidelijk gedeelte van het gewest Esneh. Zijne merkwaardigste steden zijn: Berber, El Ordeh (Dongola) en Korosko aan de Nijl, Saoeakin aan de Roode Zee en Kassala in Taka.