Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Noodweer

betekenis & definitie

Noodweer is een strafregtelijk begrip. Het kenschetst den toestand, waarin iemand zich bevindt, die, ter afwering van een dreigend en dringend gevaar, tot zelfverdediging eene daad begaat, welke anders een misdrijf zou zijn, doch nu het karakter van strafbaarheid verliest. Zijne daad is slechts schijnbaar onregt, dat door de omstandigheden zijn karakter verliest en regt wordt. Wegens dat schijnbaar onregt, karakteriseert men den toestand van noodweer wel door de formule: „onregt tegen onregt”, zooals die van „noodstand” geschetst wordt in de formule: „regt tegen regt”.

Het begrip „noodstand” onderstelt twee regten, die in zoodanig conflict met elkander komen, dat het voortbestaan van beide naast elkander op den duur onmogelijk wordt. Openbaart zich die strijd tusschen twee regten van ongelijk gewigt, dan moet het zwakkere voor het sterkere, het lagere voor het hoogere regt wijken. Het regt van eigendom en dat op het leven b. v. kunnen zoodanig in conflict komen, dat ik mijn leven slechts redden kan door eens anders zaak te beschadigen of te vernietigen. De geneesheer kan genoodzaakt zijn, om eene amputatie te doen, om den patiënt in het leven te behouden, of om de vrucht te dooden ten einde de moeder te redden. De daad is hier niet strafbaar; er is geen misdrijf. Het lagere regt moet voor het hoogere wijken. Moeijelijker te beslissen wordt de vraag, als het conflict ontstaat tusschen regten van gelijk gewigt en gelijken omvang. Doch ook hier neemt de wetenschap en de wetgeving meestal aan, dat er geene strafbare daad bedreven wordt door hem, die om zijn eigen regt te behouden inbreuk maakt op dat van een ander of dat zelfs vernietigt.

Wij naderen hier weder het begrip van noodweer. Beide toestanden hebben dit gemeen, dat er eene handeling bestaat, die gepleegd ter bescherming van eenig goed — het leven, de onkrenkbaarheid van het ligchaam, de gezondheid, de eer, het vermogen — den uiterlijken schijn van onregt vertoont, zonder toch onregt te zijn. De Staat stelt en handhaaft de strafwet, om misdaden te straffen, maar ook om ze te voorkomen. Zijne ambtenaren handelen met dat doel preventief en oppressief. Bij het nemen van hunne maatregelen en het gebruik maken van de hun daartoe ten dienste staande middelen verkeeren zij evenwel niet in noodweer tegenover hem, die zich aan de goederen vergrijpt, waarvan de Staat in het algemeen belang de bescherming op zich heeft genomen.

Zij doen krachtens hun ambt hunnen pligt; zij zijn onpartijdig, onzijdig tegenover den aanvaller en dus onbevangen van oordeel in hunne handelingen. Niet alzoo hij, tegen wien de aanval gerigt is, wiens regt geschonden of bedreigd wordt. Zijn oordeel is beneveld door den aanval; hij verkeert in een toestand van vrees, schrik, verbijstering. De Staat kan niet overal ten allen tijde gereed staan, om elken onregtmatigen aanval af te weren en te voorkomen: wil hij dus de bescherming van de goederen, die hij in ’t algemeen belang eens op zich heeft genomen, niet prijs geven aan het tijdelijk geweld, dan moet hij ook geen onregt zien in de daad van hem, die de strekking heeft, om dat geweld te keeren, en de handeling van dengene, die aangevallen wordt niet beoordeelen naar den maatstaf, die aangelegd kan en moet worden aan hem, die buiten het gevaar in koelen bloede overleg kan plegen omtrent het gebruik der middelen, die hem daartoe ten dienste zouden kunnen staan. Daarom bestaat er geene regtskrenking, wanneer goederen geschonden of vernietigd worden van hem, die onregtmatig op eens anders goederen een aanval doet, mits die schending geschiede ten tijde van den aanval en tot afwering daarvan.

Noodweer onderstelt een onregtmatigen aanval op een physiek persoon; het gevaar, dat afgeweerd zal worden, moet dringend en dreigend, tegenwoordig zijn; de aanval moet onregtmatig zijn, althans in den vorm, dat is, in het oog van hem, die aangevallen wordt ten tijde van den aanval. Het is dus niet noodig, dat de hulp van den Staat desnoods nog tijdig had kunnen worden ingeroepen. Zelfverdediging moet het doel zijn van hem, die aangevallen wordt; daarom is geen noodweer tegen noodweer denkbaar. Wanneer de maatregelen van den aangevallene zoodanig zijn, dat aan noodzakelijke zelfverdediging niet meer te denken valt, maar deze op hunne beurt het karakter van een aanval openbaren, dan is de grens, aan noodweer gesteld, overschreden, dan is er „excessus defensionis”, overmaat van verdediging, en de daad houdt op straffeloos te zijn, hoewel in den regel de strafbaarheid met groote omzigtigheid zal moeten worden aangenomen, en de toestand van noodweer ook dan nog als verzachtende omstandigheid voor den dader moet worden in rekening gebragt. Die overmaat van zelfverdediging kan zijn oorsprong hebben in verschillende omstandigheden. De aangevallene kan b. v. geheel in dwaling verkeeren omtrent de noodzakelijkheid van de zelfverdediging, hetzij die door den aanvaller opzettelijk veroorzaakt is door het aanjagen van vrees, schrik, het opwekken van de drift enz. —, hetzij dat die dwaling buiten zijn toedoen ontstaan is.

In ieder geval zal er veel gewigt gelegd moeten worden op de subjectieve opvatting van hem, die aangevallen is, door te letten op alle omstandigheden, die in zijn oog de houding van den aanvaller deden motivéren als een onregtmatigen aanval. Tot overmaat van zelfverdediging mag men niet eer besluiten, vóórdat blijkt, dat de aangevallene de vrijheid van oordeelen en besluiten volkomen herkregen had. Ons tegenwoordig strafwetboek — nog de Fransche Code Pénal van 1810 — stelt de grenzen voor den noodweer te eng, en beperkt het bestaan er van tot enkele gevallen; zeer ten onregte. Alléén manslag, kwetsuren, slagen of stooten heeten dan geene misdaad, wanneer zij begaan of toegebragt zijn „door den werkelijken nooddwang der wettelijke zelfverdediging of door de verdediging van een ander bevolen worden” — zoo luidt de minder fraaije, officiële vertaling van dezen officiélen Franschen text: „II n’y a ni crime, ni délit, lorsque l’homicide, les blessures et les coups étaient commandés par la nécessité actuelle de la legitime défense de soi-même ou d’autrui”. Onder de gevallen van werkelijken nooddwang van verdediging zijn de twee volgende begrepen: 1° zoo de nederlaag begaan, de kwetsuren, slagen of stooten toegebragt zijn met bij den nacht, de beklimming of inbreking der omschuttingen, muren of deuren van een bewoond huis of bewoond gedeelte van een huis of van derzelver toebehooren af te weren; 2° zoo de zaak — liever daad — voorvalt in zich te verweren tegen daden van geweldadigen diefstal of plundering.

De bepalingen omtrent dit onderwerp in de nieuwere strafwetboeken — ook in ons ontwerpstrafwetboek van 1874 — zijn in overeenstemming gebragt met de jongere begrippen van de strafregtwetenschap, die hierboven ontvouwd zijn.

< >