Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Natuurregt

betekenis & definitie

De beteekenis van dit woord is verschillend. Men verstaat er onder het totaal van zekere regten, die den mensch als ’t ware van zelf, van nature, toebehooren, die hem aangeboren zijn, en daarom zijn onvervreemdbaar eigendom zijn en blijven moeten, onafhankelijk van en niet tegenstaande alle beperkingen, banden en verpligtingen, die als een gevolg van het onderling verkeer en van de maatschappelijke toestanden zijn natuurlijken regtskring inkorten.

Den oorsprong van die regten plaatst men in eenen gefingeerden natuurlijken toestand der maatschappij, die vooraf zou gegaan zijn aan alle banden, die later door het positieve regt de vrijheid van den mensch beperkten, zoodat in dezen als ’t ware vóórhistorischen toestand die natuurregten van den mensch in vollen omvang bestaan hadden, terwijl pas later, in tegenstelling met dien vroegeren toestand, door de instellingen van het positieve regt ten gevolge van willekeur en misbruik van magt inbreuk gemaakt is op die aangeboren regten.

Deze opvatting van het „natuurregt” is evenwel niet aannemelijk. Zij, die het woord in dien zin gebruiken, blijven natuurlijk in gebreke, om het bestaan van zulk een natuurstaat ergens ter wereld te bewijzen, terwijl zij evenmin te kennen geven, welke toch die zoo hooggeroemde natuurregten zouden zijn. De opvatting van zulk een bestaan van regten is bovendien onjuist, omdat de geschiedenis leert, dat het regt en zijne instellingen hand aan hand zich ontwikkelen met en ontstaan door de verschillende betrekkingen tusschen de menschen onderling, die op hare beurt gewijzigd en vervormd worden door de maatschappelijke toestanden en door den vooruitgang van de begrippen omtrent de zedelijkheid, de beschaving en de middelen om tot algemeene welvaart te geraken. Het ligt veel meer voor de hand, om met de historische school aan te nemen, dat zulk een natuurtoestand, waarin dat zoogenaamde natuurregt onbelemmerd gegolden zou hebben, de vrucht is van het denkvermogen van latere regtsphilosophen, die een ideëel regt geconstrueerd hebben, om daaraan ter toetse te brengen de gebrekkige regtsvormen en regtstoestanden, die zij in hunne omgeving opmerkten. De orde van zaken is daardoor geheel omgekeerd. Wat als „natuurlijk” bestaan hebbend wordt voorop gesteld blijkt alleen eene fictie te zijn van later wijsgeerig denken.

Om de geschetste opvatting van het woord „natuurregt” buiten werking te stellen, hebben de Duitsche geleerden van lateren tijd het woord vervangen door een ander, namelijk door „Vernunftrecht” (verstandsregt). En nu hechten zij aan dat woord de beteekenis van een zamenstel van regten, en leeringen omtrent die regten, die voortspruiten uit den aard van de verhoudingen onder de menschen, welke regten alleen erkend kunnen worden door de nasporingen van het verstand, door nadenken. Onder de leiding van het natuurregt, in laatstgenoemden zin, vormt en ontwikkelt zich historisch positief regt, door het aan te nemen als regel, norma, voor des menschen handelingen, welk verschijnsel zich opdoet, zoodra slechts eenige sporen van beschaving merkbaar worden.

Het natuurregt leert den aard en het wezen van het regt kennen en ontvouwt naar zijne beginselen de beteekenis en het karakter van de enkele regtsinstellingen. Het leidt de afkomst van de bestaande regten en pligten af uit ééne bron, namelijk: de natuur der menschen. Het is dus het regt, dat geboren wordt uit het nadenken over de natuur van de menschen. Het natuurregt is derhalve een wijsgeerig regt. Reeds in de oudheid treffen we omtrent dit regt denkbeelden aan over den aard en den oorsprong van het regt, die met elkander in strijd waren. Terwijl de Sophisten in Griekenland aan het begrip „regt” alle ideale beteekenis ontzegden en alle regt beschouwd wilden hebben als eene uitvinding van eene zekere loosheid en als een middel, om over anderen te heerschen, sprak reeds Socrates van „onbeschrevene, goddelijke wetten”, die hij stelde tegenover de menschelijke burgerlijke regtsinstellingen. Plato hecht aan het begrip „regt” den zin van eeuwige, onveranderlijke regtvaardigheid; bij hem is het regt eene openbaring van het „goede”. Evenals het „goede” gevonden wordt in elken mensch, zoo ook wordt het „goede” gehandhaafd in den Staat, de organisatie van de zamenleving der menschen, en wél door de heerschappij van het geestelijk, verstandelijk beginsel over het streven van het beginsel der dwaasheid en der zinnelijkheid.

Aristóteles zocht den grond van alle positieve regtsbepalingen in haar doel, om mede te werken tot het bevorderen van het levensgeluk van alle menschen, ’t geen bereikt kon worden, indien men met behulp van het regt de uitwendige levensvoorwaarden ging inrigten naar de eischen van het verstand. Hij legde daarmede den grondslag voor de wijsbegeerte, die de algemeene welvaart tot onderwerp en doel van hare nasporingen verheft.

Evenmin als in den ouden tijd treffen wij in de middeneeuwen de erkenning aan van aangeboren menschenregten, zelfs niet van het regt van vrijheid van persoon. De slavernij kon naar de opvatting van regt met grond verdedigd worden, want regt was alleen de openbaring van den feitelijken toestand. Hugo de Groot sprak voor het eerst van „aangeboren regten”, die den grondslag van alle andere regten moesten uitmaken, daarom is hij de grondvester van het eigenlijke „natuurregt”. Door zijne volgelingen Pufendorf, Thomasius, Locke, Wolf, Montesquieu, Rousseau en Kant werd zijn beginsel toegepast en uitgewerkt tot de waarheid, dat die aangeboren regten niet verloren waren gegaan, doordat willekeur en overmagt den mensch verdreven hadden uit zekeren primitieven natuurstaat van ongestoorde gelukzaligheid, maar dat in den loop der tijden juist de ontwikkeling van het verstand de aanspraak van den mensch op die aangeboren regten tot klaarheid had gebragt.

De Groot plaatste den oorsprong van den Staat in den trek tot gezelligheid bij de menschen, die hen tot de overeenkomst had geleid, om elkander hulp en bijstand te bieden; daarom is volgens hem regt al datgene, wat de maatschappij tot bevordering van dat doel van den een eischen en aan den ander toekennen moet.

Pufendorf nam als grond van het regt aan „de behoefte”; als doel „rust en veiligheid”. Daarom moesten de pligten, die het geweten deed kennen, desnoods door uitwendige dwangmiddelen in practijk kunnen worden gebragt.

Volgens Locke moet de geordende burgerlijke maatschappij de regten beschermen, die ieder individu in den natuurstaat kan laten gelden, namelijk die op zelfonderhoud — in den ruimsten zin — en vrijheid.

Volgens Montesquieu bestaat de Staat door eene vrijwillige overeenkomst van alle menschen, die allen van nature gelijk en even vrij zijn, maar tot bevordering van het welzijn van allen hebben zij met onderling goedvinden de vrijheid van ieder individu beperkt tot zekeren kring, binnen wiens grenzen ieder doen en laten mag, wat hij wil, maar die hij niet kan overschreden, zonder den regtskring van een ander binnen te dringen.

Rousseau noemt de vrijheid eene aangeboren eigenschap van den menschelijken geest en derhalve eene onvervreembare bezitting van het individu, welke door den Staat, volgens de opdragt van allen, met zijn gezag tegen elken inbreuk moet worden beschermd en gewaarborgd. Om dit doel te bereiken is, volgens hem, niemand gehoorzaamheid verschuldigd aan een ander dan aan zich zelf, omdat een ieder een gelijk aandeel bezit in het gemeenschappelijk gezag, dat voor die bescherming noodig is.

Kant verklaart voor regt elke handeling, die de strekking heeft, om volgens een algemeenen regel de vrijheid van den een te doen bestaan naast gelijke vrijheid van ieder ander. De Staat berust volgens hem, evenals bij Rousseau, op eene vrijwillige overeenkomst, die den gemeenschappelijken volkswil overbrengt bij het wetgevend gezag, en die den regent van den Staat aangesteld heeft als lasthebber tot uitvoering van die wilsopenbaringen.

Fichte neemt dezelfde verklaring van het wezen en den oorsprong van het regt over, maar stelt overigens voor elke regéring tot einddoel, dat zij zich zelve overbodig moet maken door de menschheid te verheffen tot zoodanigen trap van ontwikkeling, dat alle uitwendige dwangmiddelen tot pligtsbetrachting gemist kunnen worden.

De historische school komt op tegen het beginsel van vrijheid en regt, dat door genoemde natuurregtsleeraren gegrondvest was geworden, met de bewering, dat er slechts positief regt bestaat, waarvan de geopenbaarde volkswil ten allen tijde de éénige bron is, en dat alleen uit deze bron regtsinstituten en regtsmiddelen kunnen en mogen worden afgeleid. Die school bestrijdt de regtmatigheid van de leeringen van het natuurregt en sommige van hare voorstanders hebben in hunne pogingen daartoe een zeer reactionnair standpunt ingenomen.

Zoo berust, volgens von Haller, alle regt op een systeem van geweld, door de eerste magthebbenden uitgeoefend en op de volgende geslachten overgeplant; het is een heerschen van den sterke over den zwakke. Herbart kent geen ander dan tactisch — feitelijk — en positief regt, waarvan de geldigheid alleen berust op gemis aan bestrijding. Hegel en Stahl verdedigen op gelijksoortige gronden theorieën van gelijken aard omtrent den Staat, het regt en de vrijheid.

Het socialisme bekreunt zich niet om de strenge afgetrokken nasporingen en redenéringen van het natuurregt, maar spant zijne krachten in tot het scheppen van nieuwe, zelfs phantastische Staatsvormen, die op ééns de gebreken van de bestaande maatschappij zouden doen verdwijnen, om eensklaps al de voorregten van een nieuw, onberispelijk gelukkig en welvarend bestaan voor allen daarvoor in de plaats te stellen.

De vruchtbaarste beoefening van het natuurregt kan men verwachten van die geleerden, welke het door hun nadenken gevonden begrip van regt ter toetse brengen aan de historische toestanden, om zoodoende met toenadering tot de historische school, het wezen van het regt, de regtmatigheid, den oorsprong en het doel der regtsinstellingen op te sporen, te ontleden en te zuiveren, zoodat hunne studiën, de werkelijkheid tot uitgangspunt kiezende, kunnen strekken, om de regtsbegrippen te zuiveren, en den wetgever tot leiddraad kunnen zijn, om het volk heilaanbrengende instellingen en wetten te verschaffen.

< >