Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mythologie

betekenis & definitie

Mythologie (fabelleer) is de leer van de mythen. Mythus beteekent in het algemeen een gezegde, voorts eene overlevering en wel in meer beperkten zin eene overlevering uit den vóór-historischen tijd, en in de taal der moderne wetenschap een verhaal, hetwelk een goddelijk wezen tot onderwerp heeft, bepaaldelijk het als verhaal ingekleed leerstuk aangaande de Goden bij de oude Heidensche volken, inzonderheid bij de Grieken, bij welke zich de mythus het sterkst heeft ontwikkeld. Zulk een leerstuk behoeft niet steeds van godsdienstigen aard te wezen. De oude volken toch hebben al hun denken en gevoelen, al hunne voorstellingen in den mythus ingekleed en deze vormt alzoo het geheel van hunne wetenschap en van hunne zedeleer.

De mythen ontstonden doordien men de werking der natuurkrachten toeschreef aan met wil begaafde personen, die naar gelang van ’t geen zij deden als weldadige of vijandige wezens werden aangemerkt. Daar voorts de uitwerkselen dier natuurkrachten zich ver boven de krachten van den mensch verhieven, moest men de personen, die ze voortbragten, wel als goden beschouwen, en het aantal dezer goden werd zoo groot als dat der zelfstandige natuurkrachten. Dewijl men zich echter zulke godheden slechts kon voorstellen als verhevene menschen, moest men hun een menschelijken oorsprong en menschelijke lotgevallen toekennen, doch hen tevens, daar zij onverpoosd in de natuur werkzaam bleven, als onsterfelijk beschouwen. Naar gelang van den indruk, dien de natuurverschijnselen maakten, vormde men zich voorstellingen van goden en godinnen. De mythen, aan de beschouwing der natuur ontleend en physische genaamd, zijn de oudste, — later volgden de ethische mythen. Men kan zich het ontstaan van deze laatsten aldus voorstellen: de physische mythen hadden aan elk der godheden in het bijzonder een bepaalden karaktertrek gegeven.

Deze was echter niet voldoende om het beeld van iedere godheid te voltooijen. Men bouwde dus op dien karaktertrek voort en daardoor ontstond de ethische mythus. De God bijv., die zich in de natuur de magtigste vertoonde, werd tot Koning der goden verheven. Toen de ethische mythe hem tot Koning benoemd had, moest zij hem ook voorzien met al de eigenschappen van een aardschen Koning, met magt, majesteit, regtvaardigheid, wijsheid, een vasten wil enz., en er moesten omstandigheden en lotgevallen voorgesteld worden, waarin die eigenschappen zich openbaarden. Hierdoor veranderden eindelijk de goden geheel en al in menschen, terwijl de physische mythus meer en meer op den achtergrond geraakte. De mensch geworden godheid ontving dan eene behoorlijke genealogie en ging allengs over op het gebied der sage.

Bij eene beschouwing van het ontstaan der mythen in Griekenland dient men te letten op plaatselijke omstandigheden, waardoor verschillende stammen met elkander in aanraking kwamen, en op tijdelijke omstandigheden, namelijk de opvolging van onderscheidene eerediensten. Bij de vermenging der stammen ontstond eene uitwisseling van mythen en godsdienstige denkbeelden en dientengevolge menige sage van de omwandelingen der goden, alsmede van zamensmeltingen van deze, waarna de nieuwe god met beider eigenschappen werd toegerust. Uit de opvolging der eerediensten kwamen de sagen te voorschijn van de onderlinge oorlogen der goden, bijv. van den strijd tegen de Titans, waardoor de goden van den Olympus de opperheerschappij verkregen. Men kan de Grieksche mythologie in 3 groepen verdeelen. De eerste bevat de kosmogonische en theogonische mythen, waarin de goden vereenzelvigd worden met de krachten der natuur, — de tweede bevat de geschiedenis der goden, gelijk zich die door de ethische mythologie heeft ontwikkeld, — en de derde de heldensagen, waarin het nationale leven der Grieken met de goden in verband wordt gebragt.

De geschriften en kunstgewrochten der Ouden zijn de bronnen der mythologie. Belangrijk zijn in dit opzigt de dichterlijke voortbrengselen van Homerus, Hesíodus en Orpheus. Toch heeft men hierin versierselen, zoodat men soms betere bronnen vindt bij latere schrijvers, bijv. bij Pausanias. Vooral zijn er in lateren tijd geweest, die alle mythen en sagen met den meesten ijver verzamelden, en onder hen bekleedt Ephorus den eersten rang. Ook Diodorus Siculus heeft talrijke mythologische merkwaardigheden medegedeeld.

Men heeft in de 16de en 17de eeuw de mythologie als wetenschap behandeld door de mythen als geschiedenis te beschouwen en ook door ze aan te merken als de godsdienstige gevoelens der Ouden, welke eene voorbereiding waren tot het Christendom. Grooten invloed oefende op de behandeling der mythologie in den aanvang onzer eeuw de wijsgeerige rigting op het gebied der geschiedenis, die zich vermeidde in het aannemen van een oorspronkelijk volk in het Oosten, hetwelk in het bezit is geweest eener zuivere kennis van God. Men onderstelde, dat deze oorspronkelijke kennis door de priesters onder de onbeschaafde bewoners der aarde en vooral ook onder de nog onontwikkelde Grieken was verspreid, doch dat dit geschied -was op eene allegorische wijze, in den vorm van mythen, terwijl de reine godsdienst alleen bekend was bij de ingewijden in de mysteriën. Tot de vertegenwoordigers van deze rigting behooren Fr. Schlegel („Ueber die Sprache und Weisheit der lnder, 1808'’) en Görres („Mythengeschichte der asiatischen Welt, 1800”), alsmede Schelling. Andere onderzoekers vonden in de mythologie bepaalde stellingen der sterre- en scheikunde. Heyne daarentegen beschouwde de mythologie als de uitdrukking van een bepaald tijdperk. Hij gewaagt van de vroegste gesteldheid van Griekenland, van de eenvoudige, holenbewonenende Pelasgers, die van Cadmus, Danaus en Cecrops de zaden hadden ontvangen eener overoude wijsheid.

Zij vermengden zich met dat eenvoudige volk, waaraan zij op geene andere wijze onderrigt konden geven dan door beelden en gelijkenissen, en op deze wijze ontstond door die mannen uit het Oosten eene mythische en symbolische taal. Daaruit weefden Homerus en Hesíodus hunne mythen of de epische verhalen omtrent de goden en helden. Uit de school van Heyne is Creuzer („Symbolik und Mythologie der alten Völker, 1810—1812”) opgestaan, op wien echter de gevoelens van Görres grooten invloed oefenden. Een geheel andere weg werd gevolgd door J.H. Vosz; deze handhaafde in zijne „Antisymbolik (1824—1826, 2 dln)” de regten der critiek, die van de grondig-uitlegkundige methode en die van het gezond verstand, hoewel ook hij niet van eenzijdigheid is vrij te pleiten, daar hij den hoogeren ouderdom van een Griekschen schrijver als waarborg beschouwt voor de minder vervalschte mededeeling der mythen, en dus Homerus als hoofdbron aanmerkt. Veel bijval echter hebben de denkbeelden van O. Müller („Prolegomena zu einer wissenschaftlichen Mythologie, 1825”) verworven. Deze handhaaft de oorspronkelijkheid der geheele Grieksche beschaving en vindt in de geschiedenis van deze een tijdperk, waarin het Grieksche volk de uitkomsten van zijn denken en dichten in den vorm van mythen moest kleeden. Datzelfde wordt beweerd door Buttmann („Mythologus, (1828”), Welcker („Griechische Götterlehre, 1858—1860 , 3 dln’’) en anderen.

Archaeologie en kunstgeschiedenis staan met de mythologie in het naauwste verband, zooals blijkt uit de „Ideen zur Kunstmythologie, (1866)” van Böttiger, — uit het „Handbuch der Archäologie” van O. Muller en uit de: „Griechische Kunstmythologie, (1871)” van Overbeck. Van het standpunt der nieuwere Philosophie en theologie werd de mythologie der Ouden beschouwd door Solger, Hegel, Weisze en Stuhr, en Baur schreef het belangrijk werk: „Symbolik und Mythologie, oder die Naturreligion (1824—1825, 2 dln)”. Nadat men door eene ijverige beoefening van het Sanskriet de bronnen der Indische godsdienst (zie aldaar) en door het bestudéren der „Edda” die der Noordsche godenleer (zie aldaar) meer en meer geopend heeft, kwam men in de gelegenheid, om zich aan de vergelijkende mythologie te wijden. In ons Vaderland heeft de geleerde P. van Limburg Brouwer zich zeer verdienstelijk gemaakt jegens de mythologie door zijne geschriften: „Histoire de Ia civilisation morale et religieuse des Grecs (1832— 1839, 8 dln)”, — „Handboek der Grieksche mythologie (1840)”, — „Overzigt van de geschiedenis der allegorische uitlegging van de Grieksche mythologie (1843)”, — „Gedachten over het verband tusschen de godsdienstige en zedelijke beschaving der Egyptenaren (1828)”, — en „Iets over de nasporingen van Champollion de Jongere ten opzigte van de Egyptische godenleer (1839)’’.

< >