Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mossen

betekenis & definitie

Mossen (Musci L.) is de naam eener klasse van bedekt-bloeijende planten, die den overgang vormen van de Wieren tot de Vaatcryptogamen; evenals de eerste bestaan zij enkel uit cellen en evenals bij de laatste vindt men bij hen een bepaalden vorm van voortplantingswerktuigen in archegoniën en spermatozoïden vormende antheridiën, die tot het behoud van het geslacht dienen. Dit geschiedt door de ontwikkeling van eene voorkiem (prothallium), die onmiddellijk ontstaat uit de kiemende spore en zich vooral in de loofmossen duidelijk vertoont en wel in de gedaante van wier, daar zij uit een aantal vertakte groene draden bestaat, gevormd door rolronde geledingen, wier wortelharen in den aardbodem dringen. Zonder medewerking van bepaalde geslachtsorganen, maar door vermeerdering der cellen aan de takken van de voorkiem ontwikkelen zich hier voorts van bladeren voorziene mosstammetjes, die soms in grooten getale uit dezelfde voorkiem opwassen, waarna deze laatste verdwijnt of nog eenigen tijd in het leven blijft.

Bij de Levermossen, Anthoceroteën en Ricciateën bemerkt men daarentegen weinig van de voorkiem of deze ontbreekt ook wel geheel, zoodat het stammetje regtstreeks uit de spore opschiet. Wél is waar kan men dit wegens zijne gedaante, zijn groei aan den top en de aanwezigheid van bladeren met de stamorganen van hooger bewerktuigde planten vergelijken, doch daar zij enkel uit cellen bestaan en aan de mossen ook bijna altijd de wortels ontbreken, terwijl het mosstammetje zonder geslachtswerktuigen opwast, zoo kan men het slechts als een meer ontwikkelden vorm van het thallus en in het bijzonder van de voorkiem aanmerken.

Men onderscheidt bij de stammen twee hoofdvormen, — in de eerste plaats den bladvormigen stam. Deze heeft eene platte- of lintvormige gedaante, aan de onderzijde met wortelharen bezet, — somtijds bladerloos of alleen aan den benedenkant van onvolkomene bladvormingen voorzien, meestal 2-gaffelig vertakt;— in de tweede plaats den rolronden stam of stengel, die duidelijk bebladerd is, aan den top groeit, somtijds kruipt en somtijds een opgaanden stand heeft. De vorm der mosbladen is zeer eenvoudig: zij zijn meestal gaaf, lijnvormig en zelfs rond, daar zij uit eene enkele laag van cellen bestaan, die meest allen aan elkander gelijk en van chlorophylkorrels voorzien zijn. Somtijds ook heeft het blad eene middennerf, die wel eens uit onderscheidene cellenlagen is zamengesteld en aan de oppervlakte vormingen van cellen vertoont. Mesophyl, opperhuid en spleetopeningen zoekt men er dus te vergeefs. Langs de stengels zijn de bladeren in 2 of meer rijen geplaatst. Twee rijen vindt men aan de kruipende stengels der levermossen. Somtijds heeft men aan de onderzijde van zulk een stengel eene derde rij blaadjes, die echter veel kleiner zijn.

De voortplantingsorganen vertoonen zich als derde generatie op het mosstammetje; de plaatsen, door deze microscopisch kleine deelen ingenomen, noemt men gewoonlijk de bloemen der mossen. De steeltjes dier deelen staan in de bladoksels of op den top, en in dit laatste geval zijn zij dikwijls door bladeren van eigenaardigen vorm omgeven, terwijl zich soms later nog een afzonderlijk bladachtig omhulsel (perianthium) ontwikkelt. Ook vindt men daaraan wel eens eigenaardige haarvormingen. Het loof daarentegen heeft zijne voortplantingswerktuigen op de bovenzijde, nu eens rustend op de bovenste oppervlakte, dan weder in het weefsel van deze afdalend. Bij de Marchantiaceën daarentegen ontwaart men gesteelde, schermvormige, gelobde aanhangsels, welke aan de benedenzijde van vrouwelijke organen, — en schildvormige, gesteelde ligchamen, die aan de bovenzijde van mannelijke organen voorzien zijn. De mannelijke organen zijn antheridiën, ronde of langwerpige, kort gesteelde zakjes, meestal met eene teedere, celachtige huid, die zich aan den top openen, om de daarin aanwezige, draad- en aanvankelijk spiraalvormige spermatozoïden daaruit te verwijderen. De vrouwelijke organen of archegoniën zijn fleschvormige ligchaampjes, van welke de hals lang-rolrond en van een kanaal doorboord is, hetwelk zich ten gevoegelijken tijd opent, om aan de spermatozoïden toegang te verschaffen tot de eicel van het archegonium. Antheridiën en archegoniën kunnen op dezelfde mosplant (éénhuizige mossen) en ook op onderscheidene mosplanten (tweehuizige mossen) voorkomen.

Uit de bevruchte eicel ontstaat de laatste generatie der mosplant, die den naam van sporogonium draagt, omdat het bestemd is tot het voortbrengen van sporen, en zich van de geslachtelijke voortbrengselen der hooger bewerktuigde cryptogamen vooral daarin onderscheidt, dat het nog geen zelfstandig bewerktuigd wezen is, maar van de steeds levende, voorafgaande, generatiën (het mosstammetje) gedragen en gevoed wordt. In de eerste plaats ontstaat uit de eicel een veelcellig, door het archegonium ingesloten ligchaam (embryo), waaraan zich weldra de organen van het sporogonium vertoonen. Het voornaamste deel van dit laatste vormt het eigenlijke vrucht-orgaan der mossen, namelijk de met sporen gevulde doos (theca), ook sporangium genaamd. Dit staat op een min of meer langen, dunnen steel, of eigenlijk op een borstelhaar (seta), welks krachtig uitgezette basis in het weefsel van den stam is ingelaten en bevestigd. Gewoonlijk komt die doos door middel van het borstelhaar uit het archegonium te voorschijn. Dit laatste vormt in dit tijdperk de muts (calyptra), en blijft met zijn benedendeel , wanneer het bovenste gespleten is, in zijn geheel als scheede (vaginula) rondom de basis van het sporogonium staan. Bij de loofmossen wordt het bovenste gedeelte als eene door de doos gedragene muts opgestuwd, die verschillende vormen kan hebben. Zelden bevindt zich aan de basis van de doos eene eigenaardige, vaak levendig gekleurde dikte.

De veelal lederachtige, uit één of meer cellen-lagen bestaande wand der doos blijft zelden gesloten; meestal gaat hij open met kleppen of tanden en bij de loofmossen met een deksel (operculum). In laatstgenoemd geval vindt men daaronder, aan den mond een rand (peristomium) met tandvormige lobben of draden van regelmatige en bij iedere mossoort eigenaardige gedaante. Zij zijn in bepaalden getale aanwezig, en dit getal is meestal een veelvoud van 4. Somtijds ontdekt men een uit- en een inwendig peristomium, die van elkander verschillen. De tanden zijn meestal vrij, doch somwijlen door een vlies (diaphragma) verbonden. Bij de meeste loofmossen heeft men in het midden der doos een zuiltje (columella), terwijl de ruimte voor ’t overige met sporen is gevuld.

Bij vele levermossen zijn de sporen vermengd met eigenaardige, buisvormige, spiraalsgewijs verdikte cellen, die springdraden vormen, wier hygroscopische gevoeligheid het uitstrooijen der sporen bevordert. Deze laatsten zijn bij alle mossen eencellig, meestal rond en bladgroenhoudend. Zij ontstaan ten getale van 4 in moedercellen. Bij vele mossen ontwaart men ook vegetatieve vermenigvuldigingsorganen, broedeellen en broedknoppen.

De mossen zijn bijna allen verbazend kleine en tevens door eene eindelooze menigvuldigheid van sierlijke vormen hoogst merkwaardige plantjes, die meestal eene altijdgroene, overblijvende vegetatie vormen, hoewel daarbij ook éénjarige zijn. Zij omvatten bijna 4000 soorten in nagenoeg 200 geslachten. Zij zijn over den geheelen aardbodem verspreid, maar men vindt het grootste aantal soorten in de koude en gematigde gewesten, alsmede in de hooge bergstreek. In het hooge Noorden en op de hoogste toppen vormen zij met eenige korstmossen de laatste sporen van het bewerktuigd leven. Vele mossen zijn wereldburgers, en van die, welke de hoogste kruinen versieren, komen vele ook in de vlakte voor.

Niettemin vindt men voor vele loofmossen, wat de geographische verspreiding betreft, even naauwkeurige grenzen afgebakend als voor de hooger bewerktuigde planten. De mossen stellen der natuur geene hooge eischen: zij vergenoegen zich met het schraalste voedsel, zijn bestand tegen felle vorst en tegen snelle wisselingen van temperatuur, en kunnen maanden lang uitdroogen en toch bij bevochtiging tot een nieuw leven ontwaken. Daarom mist men ze schier nergens; zij groeijen zoowel in het woud als tusschen de grassen der weide, zoowel op het dorre, naakte zand als in de grondelooze moerassen en snelvlietende bergstroomen; zij ontspruiten in de holten en scheuren der rotsen, aan de muren en op de daken, op de schors der boomen en op vermolmd hout. Vele mossen zijn gezellige planten, die hier en daar een eigenaardig voorkomen geven aan het landschap, vooral de soorten uit de geslachten Spagnum, Polytrichum, Hypnum en Hylocrinium. Men kent weinig fossiele mossen, doch in het barnsteen heeft men overblijfselen gevonden van 2 soorten (Muscites Brongn. en Jungermannites Goepp.).

De mossen zijn zeer nuttige planten in de huishouding der natuur; zij stichten de eerste planten-koloniën op een naakten, onvruchtbaren bodem en op kale rotsen; zij bedekken die allengs met wegstervende deelen en vormen er alzoo eene humuslaag, welke geschikt is voor het onderhoud van een meer ontwikkelden plantengroei. Men ontwaart vooral het nut dier plantjes bij veenvormende mossen, bij de soorten der geslachten Hypnum, Polytrichum, Sphagnum enz., daar de overblijfselen van deze in den loop der eeuwen dikke veenlagen vormen. Daar de mossen water opnemen, beveiligen zij den grond tegen een spoedig uitdroogen. In den winter verleenen zij aan de door mossoorten omringde planten of aan de zaden van deze, alsmede aan talrijke insecten een beschermend dekkleed, en dienen grootere dieren tot leger, den mensch tot het vullen van matrassen, tot het inpakken van breekbare voorwerpen enz., terwijl zij slechts schadelijk zijn voor weiden en boomstammen.

Men verdeelt de mossen in de volgende orden: 1. Ricciaceae, met loofvormigen stam en een in eene muts besloten sporogonium, — 2. Anthoceroteae met loofvormigen stam en gespletene muts, — 3. Levermossen (Hepaticae) met loof- of cylindervormigen stengel, gespleten muts en eene met kleppen of tanden voorziene doos, met een kort of lang borstelhaar en met springdraden; zij zijn in 1400 soorten in omstreeks 60 geslachten over den geheelen aardbodem verspreid en groeijen meestal op vochtige plaatsen. De merkwaardigste familiën der bladmossen zijn de Marchantiaceae met loof en afzonderlijke vruchtorganen, en de Jungermanniaceae met loof of van bladeren voorziene stengels, — 4. Veenmossen (Sphagnaceae met bebladerden stengel en een mutsverbrekend sporogonium, dat als eene doos met een deksel te voorschijn komt en geene springdraden heeft, — en 5. Loofmossen (Musci frondosi) met een bebladerden stengel en de muts op den top van het sporagonium; zij tellen in 100 geslachten ongeveer 2300 soorten en zijn in de volgende afdeelingen gesplitst: a. Dekselvruchtigen (stegocarpi), bij welke de doos zich opent met een deksel. Zij zijn gewoonlijk van een peristomium voorzien en men verdeelt ze in A. zijvruchtigen, bij welke de doozen aan de zijde van den stengel staan, zooals de Hypnoïdeae, en B. Topvruchtigen, bij welke de vruchten zich op den stengeltop bevinden, zooals de Polytrichaceae, Funariaceae, Bryaceae enz. b. Sluitvruchtigen (Cleistocarpi) bij welke de doos gesloten blijft, en c. Spleetvruchtigen (Chistocarpi), bij welke de doos met 4 kleppen opengaat.

< >