Mosselen zijn tweeschalige koplooze weekdieren. De eetbare mossel (Mytilus edulis, L.) heeft 2 langwerpige, bolle, vrij gladde, gelijkvormige schelpen met een tandeloos scharnier; de band ligt aan de rugzijde en is lijnvormig smal. Deze mossel is hoog geel van kleur, heeft een open mantel met eene gewimperde ademspleet en aan de basis van een korten, tongvormigen voet een langen baard van draden. Men vindt hem in de Middellandsche Zee en in de Noordzee, en vooral aan de oevers van de Schelde.
Zij hangen meestal met hunne baarden in trossen aan elkander, groeijen snel en zijn in het tweedejaar reeds eetbaar. Zij zijn het smakelijkst in de laatste maanden van het jaar. — De schildersmossel en de eendenmossel behooren tot eene andere familie van schelpdieren en leven in zoet water. Zij hebben een kielvormigen voet, ongelijke schelpen en geen baard. De eerste heeft 2 tandjes in het scharnier, die bij den laatste ontbreken. De eerste ontleent zijn naam aan de omstandigheid, dat de schilders weleer in de schelpen van dezen mossel hunne verwen bewaarden; doch waarom de andere soort den naam draagt van eendenmossel, is onbekend, want hij wordt meer door kraaijen gegeten dan door eenden. Eene grootere soort draagt den naam van zwanenmossel. In deze en in de parelmossel (Mya margaritifera L.) komen fraaije parels voor.