Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mooren

betekenis & definitie

Mooren, in het Spaansch Moros, in het Fransch Maures, is de naam van een gemengd volk, dat het hoofdbestanddeel uitmaakt der inwoners in de steden van noordwestelijk Afrika (Magreb), van Tunis tot aan Marokko. De bewoners van Algérië kan men als het type der Mooren beschouwen.

Hun oorsprong is volgens Despine deze: Toen de Spaansche Mohammedanen uit Europa verdreven werden, vestigden zij zich in Afrika aan de kust der Middellandsche Zee en vermengden zich, reeds niet geheel vrij van Europeesch bloed, met het ras der Berbers, dat zelf reeds Romeinsche, Wandaalsche en Arabische bestanddeelen in zich opgenomen had. Toch vormen zij een eigenaardig geslacht. Zij hebben eene gestalte van meer dan middelmatige lengte en een edelen, deftigen gang, — voorts zwart haar, eene gebronsde kleur, die echter eer blank dan bruin is, een adelaarsneus, een gevuld gelaat, groote, levendige oogen, en aanleg tot zwaarlijvigheid, ’t geen hen inzonderheid van Arabieren en Berbers onderscheidt. Men vindt onder hen velen, die een Zuid-Europeesch of een Israëlietisch voorkomen hebben. De Moorsche vrouwen zijn op jeugdigen leeftijd hoogst bevallig, doch bij het klimmen harer jaren worden zij gezet en leelijk.

De kleeding der mannen bestaat gewoonlijk uit een hemd met wijde mouwen, een wijden broek van wit linnen, een licht-gekleurden kaftan met korte mouwen en daarover een haïk of mantel van rood katoen. Hun hoofd is bedekt met eene roode muts (fez), en deze is bij hen, die eene bedevaart naar Mekka volbragt hebben, omwonden met een tulband van wit mousseline. De voeten zijn gehuld in pantoffels of in halve laarzen van geel leder. Ook de vrouwen dragen den haïk. De bemiddelden van deze zijn gekleed met een fijn linnen hemd op het bloote ligchaam en een ruimen kaftan van laken of met gouddraad doorwerkt fluweel. Het hoofd omhullen zij met één of twee strooken van een zijden sluijer.

De Mooren rooken zelden tabak, maar eene soort van hennep (hasjisj). Eene belangrijke rol vervullen bij hen de kwakzalvers (A’isaoeva), die geheime middelen bezitten tegen den beet van vergiftige slangen en insecten en eene soort van godsdienstige broederschap vormen. Voor ’t overige gelijken de zeden en gebruiken der Mooren op die der andere Arabische en Mohammedaansche volkeren. Ook heerscht bij hen de bloedwraak; zij zijn onbestendig, logenachtig, zonder goede trouw en wreed. Hunne voornaamste eigenschappen zijn zucht naar zingenot, eerzucht en hebzucht. Hunne godsdienstige dweeperij is naauwelijks te beschrijven. Gastvrijheid en onderworpenheid in de grootste smarten zijn welligt hunne eenige deugden.

Hunne nijverheid bepaalt zich tot het vervaardigen van de bekende roode mutsen (fez), zijden zakdoeken, fraaije gordels, marokkijn leder en goed aardewerk. Kunst en wetenschap staan bij hen op lagen trap. Hunne taal is het West-Arabisch, vermengd met vele Berbersche en Spaansche woorden.

De Romeinen noemden het land, dat zij bewonen, Mauritanië (zie aldaar). Later kwam het onder de heerschappij der Wandalen, wier rijk in 534 door Belisarius vernietigd werd. Toen de Saracenen (Arabieren) in de 7de eeuw hunne veroveringen ook over dit gedeelte van Afrika uitbreidden, ging de naam van Mooren over op de uit de Mooren en Arabieren zamengestelde bevolking der steden van het Atlasgebied, vooral aan de kust, en werd, toen de Arabieren in 711 uit Afrika in Spanje doordrongen, door de Spanjaarden aan deze laatsten gegeven, terwijl de echte, onvermengde nakomelingen der Mooren naar het gebergte trokken en zich met den naam van Berbers (Amazirghen) bestempelden.

De Arabische Mooren bragten kunst en wetenschap in Spanje, ja, terwijl het grootste deel van Europa in den nacht der barbaarschheid bedolven was, bloeiden te Cordova, Granada en andere Moorsche steden wetenschap en kunst, vooral de bouwkunst en de dichtkunst. Doch de verdeeling des lands onder verschillende regenten (in de rijken Saragossa, Toledo, Valencia, Brighuega, Malaga, Murcia, Denia enz.) en hunne onderlinge twisten verzwakten hen zoozeer, dat zij aan de nieuwe Christelijke koningrijken in Spanje slechts geringen weerstand konden bieden, weshalve zij ten laatste alleen in het bezit bleven van het koningrijk Granada. Ferdinand de Katholieke veroverde ook dit in 1492, en hiermede nam de bijna 800-jarige heerschappij der Mooren in Spanje een einde.

Een gedeelte van hen begaf zich naar Afrika, maar de meesten bleven in Spanje, waar zij, althans in schijn, het Christendom omhelsden en onder den naam van Morisken als nijvere, rustige onderdanen leefden, totdat fanatieke verdrukkingen onder Philips II (1568—1570) een gewapenden opstand der Morisken te Granada veroorzaakten. Het oproer was spoedig gedempt, maar vervolgens werden 100000 Morisken uit het land verdreven. De overigen, met uitzondering van eenige weinigen in het gebergte van Grenada, ondervonden onder Philips III in 1609 een dergelijk lot. Een half milioen Morisken verwijderde zich uit Spanje en keerde naar Afrika terug, waar zij door hunne woeste, roofzieke stamgenooten, die hen als Christenen verfoeiden, uitgeplunderd en mishandeld werden. Zoo treurig was het einde van een volk, hetwelk zich in Spanje tot een hoogen trap van bloei had weten te verheffen.

< >