Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mongolië

betekenis & definitie

Mongolië is eene groote, Chinésche, binnenlandsche provincie van Centraal-Azië. Zij ligt aan de noordoostelijke grenzen van het eigenlijke China tusschen 37—53½° N. B. en 90—120° O. L. van Greenwich, grenst in het noorden aan Rusland, in het westen aan Dsongarije en in het zuiden aan Toerkistan, en beslaat eene oppervlakte van 61335 geogr. mijl. Aan de zoomen verheffen zich bergketens, — daarop volgen golvende steppen en dan daalt men af in de woestijn Gobi. In het noordwestelijk gedeelte verheffen zich de uitloopers van het Altai-gebergte.

De Ektag-Altai vormt er de scheiding van het stroomgebied der Irtysj, en door dit gebergte en den Tannoeola wordt het district Kobdo omsloten. In het noorden ligt Oerga op de zuidelijke helling van het hoogland, hetwelk naar de zijde van Trans-Baikalië steil afdaalt. In het oosten scheidt het Chingangebergte Mongolië van Mandsjoerije. Opmerkelijk is het verschil tusschen dat woeste gebergte en de steppe; het verliest zich naar de zijde van Mongolië in eene reeks van lage, koepelvormige heuvels, terwijl het planten- en dierenrijk een geheel ander voorkomen erlangt. In het zuidoosten verheffen zich de bergketens, welke op Europésche kaarten met de namen Insjan en Alasjan worden aangeduid en langs den linker oever der Hoang-ho voortloopen. Eerstgenoemd gebergte is door zadels in groepen verdeeld, welke eene hoogte bereiken van 3000 Ned. el. Ook de Alasjan klimt tot eene dergelijke hoogte en zijne kruinen zijn met sneeuw gekroond. Aan de zuidelijke grens vindt men de gebergten rondom den Koekoenoor en wat verder den Thian-sjan, en tusschen die beide strekt de laagte der Gobi-woestijn zich zuidwestwaarts uit.

Men ziet er hoofdzakelijk naakte rotsgevaarten; zij dalen naar de buitenzijde zeer steil af, terwijl zij naar den kant van Mongolië eene naauw merkbare helling hebben. Op de bergstreek volgt de steppe. Waar het zand met klei vermengd is, ziet men dit uitgestrekte weiland des zomers met welig gras bedekt. In het binnenland van Mongolië heeft men voorts de woestjn Gobi, die oostwaarts afdaalt en spaarzaam met gras is bekleed. De bergstreek is mild besproeid. De groote rivieren, de Irtysj, de Selenga, de Keroelen, stroomen van de noordelijke bergstreek naar Siberië, en alle andere rivieren begeven zich naar het Mongoolsche hoogland, waar zij als steppenrivieren zich uitstorten in meren, wier water zout wordt, omdat de toevoer niet evenredig is aan de uitdamping. In de woestijn Gobi vindt men geene enkele rivier, die het geheele jaar blijft vloeijen. De aanzienlijkste meren zijn er Oebsanor en Ike Aral in het noordwesten, Koeloen en Poeir in het noordoosten, Dalai in het oosten en Barkoel in het zuiden.

Het klimaat is er voor eene breedte, welke in het zuiden met die van Napels overeenkomt, zeer koud en onherbergzaam. De thermometer daalt erin den winter des morgens tot — 33° C.; de wind waait er hevig uit het noordwesten en er ontstaan geweldige sneeuwbuijen, die het reizen onmogelijk maken. De nachtvorst blijft er aanhouden tot in het midden van Mei en nog in het einde van deze maand daalt de sneeuw ter aarde. Eerst in Junij kan men beginnen te zaaijen; maar nu klimt de hitte ook zeer snel, zoodat in Julij de thermometer in de schaduw 37° C. aanwijst en de grond tot 70° C. verwarmd wordt. In October heeft men in het zuidelijk gedeelte nog goed weder, doch ook hier daalt na den ondergang der zon de thermometer tot 7° of 9°C. Te Oerga, gelegen ter hoogte van 1294 Ned. el boven de zee, is de gemiddelde jaarlijksche warmtegraad 3,5° C. Alleen in de maanden Junij tot Augustus heeft men er overvloedige regenbuijen, — in de overige maanden behooren zij tot de zeldzaamheden.

De voortbrengselen van Mongolië bepalen zich hoofdzakelijk tot die van het dierenrijk. Men heeft in de grensgebergten slechts weinig bosch, — in de steppe is het zeldzaam, en in de woestijn Gobi ontbreekt het geheel en al. Lage heesters en struiken nemen er de plaats in van opgaande boomen; gedroogde paardemest en braamstruiken dienen er tot brandstof. Tot de wilde dieren behooren er het argali-schaap en de antilope. Zangvogels worden er nagenoeg niet gehoord. Vreeselijk doodsch is er de natuur in den winter; zij schijnt dan geheel en al uitgestorven. In de woestijn vindt men wilde kameelen, die kleiner en donkerder van kleur zijn dan de tamme. Landbouw wordt er alleen aan de grenzen door Chinésche kolonisten gedreven; de Mongool kan zich daarom niet bekreunen, maar zoekt zich door aankoop eenig graan te verschaffen.

In het binnenland hangt de welvaart der bewoners af van het wélslagen van het stekelgewas soeli-chir, eene soort van gras, welke op het zand groeit, 60—90 Ned. duim hoog wordt, in Augustus bloeit en in hare in September rijp wordende zaden, die fijngestampt en met boter vermengd worden, eene voedzame en smakelijke spijs oplevert. De rijkdom der Mongolen bestaat in hun vee, — in het noorden in paarden en schapen, in het zuiden in kameelen en geiten. Er zijn aanzienlijken, die 20000 paarden bezitten, welke geweid worden in troepen van 500 stuks. Het paard is er iets minder dan middelmatig van grootte; het heeft dikke voeten, een dikken hals, een grooten kop en digt, vrij lang haar; het heeft geringe behoeften, voedt zich met een weinig gras of met de struiken der steppe, gebruikt zelfs sneeuw in plaats van water, en kan groote vermoeijenissen verduren. De Mongolen voorzien geheel China van schapen en brengen groote hoeveelheden slagtvee naar Rusland. Voorts doen de inwoners van Mongolië hun voordeel met het overbrengen van velerlei goederen door middel van karavanen, die de internationale markten te Kalgan, Oerga, Kjachta enz. bezoeken. Daar verruilen zij Russische katoenen goederen, metalen voorwerpen enz. tegen Chinésche voortbrengselen, vooral thee. Ook trekken zij naar Tibet, — wel eens met karavanen van 1000 kameelen.

De bevolking van Mongolië wordt geschat op 2 millioen. Zij bevindt zich hoofdzakelijk in de steppe nabij den bergzoom; elders kan men er verbazende afstanden afleggen zonder eene enkele tent te ontdekken. De Mongolen, welke er thans het voornaamste deel der bevolking vormen en aan het geheele land hunnen naam geven, terwijl die naam zelfs gebezigd wordt ter aanduiding van het gansche gele menschenras, hetwelk echter op grond van ligchaamsbouw, taal en geschiedenis in onderscheidene hoofdgroepen vervalt, zijn geenszins de oorspronkelijke bewoners van dit oord. Deze laatsten zijn de Turken (Tartaren), die thans nog in het noordwesten de bevolking uitmaken, terwijl zich binnen de noord- en zuidoostelijke grenzen Chinézen hebben nedergezet. De wieg der Mongolen is de noordelijke zoom van Midden-Mongolië, tusschen Jablonoi en den Chengchan in het oosten en westen, het stroomgebied der Keroelen en Angoen in het zuiden en de Sjilka in het noorden. Op dit gebied bevonden zij zich nog onder de Chinésche Thang-dynastie (618—906). Vanhier hebben zij zich uitgebreid, ook buiten het eigenlijke Mongolië, zooals de Oluten rondom den Koekoenoor, in het noorden de Boeroeten rondom het Baikal-meer, en de Kalmukken, die zelfs in Europa gevestigd zijn. In uitwendig voorkomen en in karakter zijn de Mongolen zeer verschillend, — ’t geen vooral zijne oorzaak heeft in hunne vermenging met de naburige stammen.

In het algemeen hebben zij een rond gelaat, een laag voorhoofd, uitstekende jukbeenderen, en eenigzins schuins geplaatste, zich niet zeer wijd openende oogen. Hun hoofdhaar is zwart met eene bruine tint, hunne gestalte krachtig en gespierd. Wat den inborst betreft, zijn de noordelijke Mongolen welwillend en verdraagzaam, wel wat pronkziek, doch daarbij eerlijk en niet verraderlijk. Geheel anders is de aard der zuidelijke Mongolen. Deze, aan de grenzen van China gevestigd, hebben vele slechte eigenschappen der Chinézen overgenomen, Zij zijn baatzuchtig, aan den opium verslaafd en diefachtig, maar op verre na niet zoo sluw als de Chinézen. De vrouwen verkeeren er in een zeer onafhankelijken toestand; zij zijn kalm en werkzaam.

De taal der Mongolen behoort tot die, waarin lettergrepen en woorden zonder verbuiging aaneen gevoegd worden. Hun woordenschat is een mengsel van oorspronkelijke, Chinésche, Turksche en Tibetaansche woorden. Zij bezigen het Oeigoerisch schrift, eene soort van Arameesch, hetwelk door hen in de 13de eeuw werd aangenomen. Het alphabeth bestaat uit 7 klinkers, 6 hieruit zamengevoegde tweeklanken en 17 medeklinkers. Men schrijft ze in loodregte Iijnen van de linker naar de regter hand. De letterkunde bestaat voornamelijk uit geschriften van godsdienstigen inhoud, uit het Tibetaansch of Chineesch vertaald. Men drukt er met houten blokken.

De kloosters zijn er de verblijfplaatsen der geleerdheid, en het volk verkeert in eene volslagene onwetendheid. Het voedsel bestaat er hoofdzakelijk uit vleesch en melk; groente en meelkost worden er als toespijs gebezigd, en hun voornaamste drank is thee. De kleeding is er verschillend in de onderscheidene gewesten en ook naar het vermogen der ingezetenen. Zij bestaat in den regel bij mannen en vrouwen uit een kort hemd, een wijden katoenen broek, tot aan de knieën reikende laarzen en lange wijde rokken met lange, naauwe mouwen, waarover men een Chineesch jak met wijde mouwen draagt. De meeste Mongolen behooren tot de zwervende volken (nomaden); de Chinésche regéring wil niet, dat zij zich ergens duurzaam vestigen en landbouw drijven , dewijl zij hierdoor alligt sterker en gevaarlijker konden worden. Kleine middelpunten eener gezetene bevolking vormen de koeren of kleine steden; doch alleen de vorsten, ambtenaren, krijgslieden en eenige kooplieden wonen er in huizen, — het volk in joerten of tenten.

De godsdienst der Mongolen is het Boeddhaïsmus in den Tibetaanschen vorm. Daardoor is het volk gedwee, maar tevens bijgeloovig geworden. Het groot aantal kloosters draagt niet weinig bij tot uitputting van het land. De monniken (lama’s) dragen naar gelang van de secte, waartoe zij behooren, gele of roode opperkleederen. Aan het hoofd der voornaamste kloosters bevinden zich abten, die als incarnatiën (vleeschwordingen) van verschillende godheden worden gehuldigd. De hoogste waardigheid onder die abten bekleedt de patriarch van Oerga. Men onderscheidt verschillende Mongoolsche stammen, namelijk de Boeraeten aan het Baikalmeer, de Chalka in het noorden, de Oeroten ten noorden van de Hoang-ho, de Ordo op den regter en de Olüten (met de Kalmukken) op den linker oever van laatstgenoemde rivier tot aan den Koekoenoor. Deze hoofdgroepen zijn gesplitst in talrijke onderafdeelingen, door de Chinézen „chosjoen” of „vaandels” genaamd.

Het aantal van deze klimt tot 85. Administratief is het land in districten, gouvernementen en vaandels verdeeld. Over elk gebied heerscht een vorst, en deze heerschappij is erfelijk naar het regt van eerstgeboorte. Het handhaven der orde, alsmede van het geregeld verkeer met andere Staten, is de zaak der amban, die twee aan twee in de hoofdplaatsen en vestingen hun verblijf houden. De oudste is een Mongool en de jongere een Mandsjoe. Het binnenlandsch beheer is voorts toevertrouwd aan de khans of vorsten, aan de dsasak of bevelhebbers der vaandels en aan de choetoektoe of kloosterabten, die door de priesters onder medewerking der Chinésche ambtenaren worden benoemd en, onafhankelijk van het burgerlijk bewind, hier en daar uitgestrekte kloostergoederen besturen. De Mongolen zijn, evenals de Kozakken, van hun 18de jaar tot aan hun dood krijgslieden; zij wapenen zieh op eigen kosten en voorzien zelven in hunne behoeften.

Alleen in tijd van nood, zooals in 1869 in den oorlog tegen de Doenganen, ontvangen zij geldelijken bijstand van de Chinésche regéring. Zij zijn met boog en pijlen, gedeeltelijk met lontgeweren gewapend, zoodat zij tegenover Europésche troepen weinig beteekenen. Toch strijden zij met goed gevolg tegen Aziatische horden, zooals bleek uit de overwinning, welke zij in 1871 behaalden op de Doenganen, die uit het zuidwesten tegen Oerga optrokken. Voorts heeft de Chinésche regéring er eene bezetting van Chinésche soldaten in de vestingen. Het strafregt der Mongolen onderscheidt zich door afschuwelijke wreedheid; wanneer de veroordeelde sterft bij het toedienen der lijfstraf, zoo is de regter daarvoor niet verantwoordelijk. Voorts heerscht er de grootste willekeur, want de luim van den gebieder is er het hoogste gezag.

Van de oudste geschiedenis der Mongolen is weinig bekend. Zij leidden, in horden of stammen verdeeld, in hunne uitgestrekte hoogvlakten een zwervend en eentoonig leven. Onderlinge veeten, roof- en veroveringstogten hielden den krijgsmansgeest bij hen levend. Hunne godsdienst was eene ruwe natuurdienst; zij vereerden fetisjen, en hunne priesters droegen den naam van sjamanen. Eerst toen het opperhoofd der „Gouden Horde”. Tamoedsjin, op een algemeenen Rijksdag (Koeroeltai) in 1206 tot Dsjengis-Khan van alle Mongoolsche stammen was uitgeroepen, ontvingen de Mongolen in een algemeen burgerlijk en godsdienstig wetboek, „Yassa” geheeten, den grondslag eener hoogere beschaving en overstroomden met hunne horden China en Vóór-Azië. Na den dood van Dsjengis-Khan, (1227), die zijn gebied onder zijne zonen en kleinzonen, zoodanig verdeeld had, dat één van hen, Oktai, die te Karakoroem zijn zetel vestigde, het opperbestuur in handen hield, werden de veroveringen voortgezet. In 1237 drongen Mongoolsche horden onder Batoe, een kleinzoon van Dsjengis-Khan, verwoestend in Rusland door, veroverden Wladimir, Moskou, Kiew en vele andere steden, overstroomden Polen, verbrandden Krakau en gingen gedeeltelijk naar Hongarije, waar zij aan de rivier Pajo het leger der Magijaren vernietigden en het geheele land ontvolkten, gedeeltelijk naar Silézië, waar zij Breslau verbrandden en op het vereenigde leger der Duitsche ridders, der Polen en der Siléziërs den 9den April 1241 op de vlakte van Wahlstadt bij Liegnitz wel is waar de overwinning behaalden, maar tevens zulk een groot verlies leden, dat zij geen lust gevoelden, hun togt verder westwaarts voort te zetten.

Zij trokken zuidwaarts naar Moravië en vervolgens naar Hongarije, vanwaar Batoe zijn leger, bij het vernemen van den dood van Oktai, in 1241 naar Rusland terugbragt. Na diens overlijden namelijk had zijne weduwe Toerakeina niet den oudsten zoon, maar haar eigen zoon Kajoek tot groot-khan doen uitroepen. Toen laatstgenoemde echter reeds in 1247 stierf, zorgde Batoe, dat Mangoe, de zoon van Toeli, een oudere zoon van Dsjengis-Khan, op den troon werd geplaatst. De nieuwe heerscher, ondersteund door zijne broeders Hoelagoe en Koeblai, vergrootte zijn gebied en veroverde China, Tibet en onderscheidene aan Indië grenzende landen. Hoelagoe bemagtigde in 1258 stormenhand Bagdad en maakte de Sultans van Ikonium schatpligtig aan de Mongolen. Het groote rijk van deze strekte in de 2de helft der 13de eeuw zich uit van de Chinésche Zee tot aan de grenzen van Polen en van het Himalaya-gebergte tot aan de vlakten van Siberië. De hoofdstad was eerst Karakoroem, maar Koeblai, die na den dood van Mangoe (1259) de heerschappij in handen kreeg, verlegde zijn zetel naar China en bevorderde hierdoor de ontbinding des rijks. De oostelijke Mongolen namen het Boeddhaïsmus aan en de westelijke den Islam, terwijl alleen de zwervende horden in Boekharije getrouw bleven aan de voorvaderlijke godsdienst.

In China duurde de Mongoolsche heerschappij onder den naam van de dynastie Juën of Joean tot aan 1363, toen zij door een moedigen Chinees vernietigd werd. De Mongolen trokken nu naar de andere zijde van den grooten muur, waar zij zich met hunne achtergeblevene stamgenooten in het land tusschen de Amoer en de Selenga vereenigden. Aanvankelijk behielden er de nakomelingen van Dsjengis-Khan het hoogste gezag; doch later verdeelde zich het volk in onafhankelijke horden, die verschillende namen erlangden. In Perzië had Hoelangoe eene dynastie gesticht, doch de Mongolen aanvaardden er de taal en zeden des lands. De sultans omhelsden den Islam, zelfs de Arabisch-Perzische staatsregeling werd ingevoerd, en de aanzienlijkste emirs maakten zich weldra meester van het gezag. De geheele geschiedenis der Mongolen in Perzië is eene aaneenschakeling van binnenlandsche oproerigheden en oorlogen, totdat een nieuwe veroveraar van Mongoolsche afkomst, Timoer, het verdeelde rijk voor zijn schepter deed bukken. In het land ten noorden van de Caspische Zee, tusschen de Jaïk en de Wolga, had Toedsji een rijk gesticht, hetwelk zich tot aan de Dnjepr uitstrekte, maar zich weldra in een aantal zeer kleine khanaten ontbond, die langzamerhand door de Russen werden veroverd. Alleen de Mongolen in Boekharije bleven getrouw aan hunne zwervende levenswijs; daar had Dsjaggatai eene heerschappij gevestigd, welke zich van de Gihon tot aan de Irtysj uitstrekte.

Hier is voorts de tweede groote veroveraar opgestaan, Timoer of Tamerlan, die de Mongolen weder vereenigde en aan hun hoofd nieuwe veroveringen maakte. Aan hem onderwierp zich in 1380 geheel Chowaresmië; daarna veroverde hij Perzië en Indië, rukte voorwaarts tot in Vóór-Azië, veroverde op zijn terugtogt naar het oosten Georgië en stond gereed om een inval te doen in China, toen hij in 1405 overleed. Onderlinge twisten over het rijksgezag veroorzaakten nu eene ontbinding des rijks. Alleen in Dsjaggatai handhaafde de dynastie van Timoer hare heerschappij, en vanhier stichtte Baber in 1519 in Hindostan een nieuw Mongoolsch rijk, namelijk dat van den Groot-Mogol. Doch ook dáár verwierven de stadhouders en de schatpligtige radja’s allengs eene volkomene zelfstandigheid. Zoo ontstonden er vóór en na afzonderlijke rijken, en de Groot-Mogol bezat weinig meer dan eene schaduw van de vroegere magt, toen Nadir-Sjach in 1739 Delhi veroverde en zich meester maakte van alle landen, ten westen van de Indus gelegen.

Zoo verloren de Mongolen in den aanvang der 16de eeuw alle geschiedkundig gewigt en werden grootendeels ingelijfd bij de naburige volken, de Russen, Turken, Perzen en Chinézen. Alleen in Dsjaggatai bleven zij hunne zelfstandigheid behouden en aldaar heerschen thans nog de Khans als nakomelingen van Dsjengis-Khan en Timoer onder de souvereiniteit van China. De Mongolen zijn voorts, nadat zij het Boeddhaïstisch Lamaïsmus hebben aangenomen, een vreedzaam volk geworden. Eene zamensmelting der Mongolen met het heerschend ras der Chinézen heeft nergens plaats gevonden, en zelfs in de Mongoolsche districten, die aan China grenzen, komen geene gemengde huwelijken voor. Hoe verder de Mongolen van China verwijderd zijn, des te meer zijn zij doordrongen van haat en verachting tegen hunne Chinésche overweldigers. Daarom zijn zij voor de Chinézen zeer gevaarlijke buren; zelfs zou de tijd kunnen aanbreken, waarin Rusland zich met hen vereenigde om China te overstroomen.

< >