Monboettoe (De), een door Schweinfurt ontdekt volk in het binnenland van Afrika tusschen 3° en 4° N. B. en 28° en 29° O. L. van Greenwich, bewonen een vruchtbaar land, door de Oeëlle besproeid, waar een millioen inwoners een groot aantal dorpen en gehuchten bezit. Men meent, dat zij den overgang vormen van de eigenlijke Negers tot de blanke bewoners van Noord-Afrika. Hunne kleur is die van gemalen koffij, hun ligchaam slank van bouw en hun gelaat heeft een Israëlietisch type. Hun haar is lang, gekroesd en bij 5% der bevolking graauw-blond.
Volgens hunne taal behooren zij tot de Nubisch-Libysche groep. Twee koningen verdeelden in 1871 dat land, hetwelk door talrijke hoofden wordt bestuurd en zich door eene ongemeene welvaart onderscheidt. Daar de natuur er zulk een overvloed van boom- en aardvruchten levert, dat de inwoners zich niet ophouden met den graanbouw, kan men hen eigenlijk geene landbouwers noemen. Geweven stoffen zijn hun ten eenenmale onbekend, daar zij hunne kleeding vervaardigen van den bast van een vijgeboom. Er zijn geene andere huisdieren dan kleine honden en hoenders.
Terwijl de mannen zich aan de jagt en den oorlog wijden, wordt al het huis- en landwerk door de vrouwen verrigt, die in het toebereiden van spijzen eene groote bekwaamheid aan den dag leggen en hierbij gewoonlijk menschenvet gebruiken, want het kannibalismus der Monboettoe gaat alles te boven wat in dit opzigt uit Afrika wordt medegedeeld. De krijgslieden dragen er schild en lans, pijl en boog, benevens een gekromd mes, dat in vorm geheel en al overeenkomt met het oud Egyptische. De Monboettoe vervaardigen keurige voortbrengselen van gesmeed ijzer, en ook het koper is hun bekend. Zij bouwen voorts doelmatige vaartuigen ter lengte van 10 Ned. el, en leveren fraai snijwerk en uitmuntend aardewerk. Andere bijzonderheden omtrent dezen stam worden medegedeeld in het werk van Schweinfurt: „lm Herzen von Afrika (1874, 2 dln)”.