Moederkoorn (Secale cornutum, Clavis secali), een ziekelijk plantenproduct, wordt voortgebragt door een tusschen de aren van de rogge en andere grassen zich bevindend hoekig rolrond, eenigzins gekromd, van buiten donkerpaars en van binnen wit, hard ligchaam, namelijk een woekerzwam, Claviceps purpurea Tul. (Sclerotium clavus Dec.) genaamd. Zijn mycelium bevindt zich in het vruchtbeginsel der jeugdige bloem, zoodat deze daardoor vernield wordt, en in hare plaats ontwikkelt zich een vuil wit, kaasachtig week, met onregelmatige groeven bedekt zwam. Hiervan maken zich draadvormige, kleurlooze sporen (stylosporen) los, welke zich in grooten getale bevinden in eene door het zwam afgescheidene, melkachtige vloeistof en met deze verspreid worden. Zij droppelt als honigdauw op het koren, en daarop volgt het moederkoorn.
Dit zwam is de eerste generatie van Clavius purpurea; het werd te voren voor een afzonderlijk zwam gehouden en Sphacelia segetum Lév. genoemd. In de Phacelia echter ontwikkelt zich het eigenlijke moederkoorn. Dit bestaat uit een pseudoparenchym, welks onregelmatige, veelhoekige cellen vast zijn zamengegroeid en aan de oppervlakte van het geheel donker paarse vliezen vertoonen. Het moederkoorn is, bij eene volkomene rust van het mycelium, voor het zwam ongeveer datgene, wat de aardappel is voor de aardappelplant. Wanneer het afgevallen is en den grond bereikt heeft, ontkiemt het eerst in het volgende voorjaar. Dan groeijen daaruit bolvormige, ronde, gesteelde, vliezige hoofdjes, op wier omtrek men de sporenhuisjes met de sporen vindt. Deze laatsten worden losgelaten en uitgestooten, zoodra zij rijp zijn. Door gezonde roggebloesems met de sporen dezer woekerplant te bezwangeren doet men moederkoorn ontstaan, daar zij er ontkiemen en zich tot mycelium ontwikkelen.
Het moederkoorn vertoont zich ook op andere grassen, namelijk op tarwe en gerst en op vele in het veld groeijende planten, vooral op de geslachten Lolium, Alopceurus, Molinia, Phragmites, Glyceria enz. Men kan de ziekte slechts voorkomen, wanneer men geen met moederkoorn verontreinigd zaaizaad gebruikt, door den akker bij tijds te maaijen of door het nedervallen van het moederkoorn op den grond te verhinderen. Het moederkoorn is nadeelig voor den oogst, omdat het de ontwikkeling van talrijke goede korrels belet, en om zijne vergiftige eigenschappen.
In groote giften werkt het zeer narcotisch. Het nuttigen van brood, met moederkoorn vermengd, heeft wel eens eigenaardige ziekten onder het volk doen ontstaan, bepaaldelijk de Kriebelziekte (ergotismus convulsivus). Men ontdekt het moederkoorn in het meel door alkalisch water, hetwelk daardoor paars en bij toevoeging van een zuur rood gekleurd wordt, of ook wel door eene soort van haringreuk, wanneer het meel of het brood met kaliloog verwarmd wordt. Intusschen is het moederkoorn een krachtig zamentrekkend middel, dat vooral op de baarmoeder werkt, zoodat het bij onvoldoende weeën wordt toegediend. Het bevat 2 alkaloïden, namelijk ergotine en ekboline, benevens ongeveer 25% vette olie.
Wij geven hierbij de afbeelding in a van 2 koorenaartjes, van welke één moederkoorn draagt, op dubbele grootte, — in b een moederkoorn op 5-voudige grootte, — in c een stukje mycelium, 60-maal vergroot, — in d een uitspruitend moederkoorn met Claviceps purpurea op 5-voudige grootte, — in e zulk een Claviceps, 25-maal vergroot, — in f deze doorgesneden op 30-voudige grootte, — in g een huisje met buizen, 60-maal vergroot, — in h 3 omhulsels met buizen, 40-maaI vergroot, — en in i 3 buizen, van welke de middelste sporen uitstort, op 160-voudige grootte.