Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Miniatuur

betekenis & definitie

Miniatuur, afkomstig van minium (menie, eene roode verfstof), beteekent oorspronkelijk de geschilderde of liever gekleurde versiering van geschreven boeken. Daartoe behooren vooral de met ranken getooide aanvangletters (initialen), — voorts de randteekeningen, alsmede de afbeeldingen aan het begin der afzonderlijke hoofdstukken of deelen. Het vervaardigen van boeken geschiedde in ouden tijd hoofdzakelijk in de kloosters. De schrijver droeg den naam van scriptor, en hij, die het geschrevene door middel van penseel of pen van versierselen voorzag, dien van pictor.

Somtijds waren schrijver en schilder in denzelfden persoon vereenigd. Daar de kleur rubrica heette, noemde men sedert de 11de eeuw den schrijver ook rubricator en den schilder illuminator. Men schreef en schilderde op parkement of katoenpapier. De zwarte inkt bestond uit lampzwart en gom, en de bonte kleuren werden met eiwit, gom en ljm aangemengd. De sieraden waren meestal ontleend aan de vormen van planten en dieren; doorgaans stemden zij overeen met den inhoud, doch somtijds ook vierde de kunstenaar den vrijen teugel aan zijne verbeelding. De ontwikkeling der miniatuur hield gelijken tred met die der schilderkunst, zoodat hare kennis van groot belang is voor de kennis der kunstgeschiedenis in Italië, Frankrijk, Duitschland, de Nederlanden en Engeland.

De oudste miniaturen, 3000 jaar geleden vervaardigd, vinden wij in Egypte, en wel op de papyrusrollen uit de graven. Ook de oude Romeinen versierden hunne boeken met teekeningen, doch van deze is niets bewaard gebleven. Het oudste voorbeeld van miniatuur hebben wij in een handschrift uit de 4de eeuw onzer tijdrekening met fragmenten van Virgilius en bevindt zich in de Vaticaansche boekerij te Rome. Daarenboven heeft men nog eenige manuscripten van dergelijken ouderdom in andere Italiaansche bibliotheken, desgelijks in den stijl der klassieke oudheid geschilderd.

Terwijl in het West-Romeinsche rijk wegens omwentelingen en oorlogen de kunst belemmerd werd in hare ontwikkeling, bereikte de miniatuur in het Oost-Romeinsche een hoogen trap van bloei. Daar scheidde zij als eene zelfstandige kunst zich af van de calligraphie (het schoonschrijven). Van de byzantijnsche handschriften met miniaturen vermeldt men vooral een „Genesis” uit de 5de eeuw, eene geneesmiddelleer van Dioscorides met beeldtenissen van artsen, een Latijnschen Bijbel van 540 in de Bibliotheca Laurentiana te Florence en eene bijna 10 Ned. el lange, aaneengeplakte pergamentrol (uit de 7de eeuw) met tafereelen uit het leven van Josua in de Vaticaansche bibliotheek. De latere miniaturen uit byzantium dragen meer en meer den stempel van een handwerk.

Eene eigenaardige ontwikkeling der miniatuur ontstond in de 7de en 8ste eeuw onzer jaartelling in Ierland. zij onderscheidt zich door zekere lijnen, die met bonte kleuren rijk werden versierd. Uit Ierland verspreidde zich deze kunst naar Engeland en het Vasteland, inzonderheid naar Zwitserland en Opper-Italië, waar Iersche monniken kloosters stichtten, die later zeer vermaard zijn geworden, bijv. te St. Gallen en te Bobbio. Boeken met zulke Iersche (Angelsaksische) miniaturen vindt men in onderscheidene groote bibliotheken van Engeland, in het TrinityCollège te Dublin, in de boekerij te St. Gallen, in de dombibliotheek te Trier, in de Ambrosiaansche boekerij te Milaan enz. In de 8ste eeuw bezorgde de invloed van Karel de Groote een nieuw leven aan de kunst. De byzantijnsche en Iersche miniatuur was niet vatbaar voor verdere ontwikkeling, maar vormde een geschikten grondslag voor een anderen kunstvorm. Er ontwikkelde zich namelijk in Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden eene nieuwe soort van miniatuur, welke tegen het einde der 14de eeuw het toppunt van bloei bereikte.

In het Karolingische tijdperk vervaardigde men de beginletters bij voorkeur van dieren, vooral van visschen. De eerste werkelijke afbeeldingen werden vervaardigd naar byzantijnsche voorbeelden, zooals het „Sacramentarium” van Gellone en het: „Evangelistarium” van Godescul (781), beide te Parijs. Daartoe behoort wijders eene „Vulgata” te Bamberg met ruwe voorstellingen uit de scheppingsgeschiedenis. Sedert de 9de eeuw begon men afbeeldingen te leveren der in den tekst verhaalde gebeurtenissen, eerst in kleine figuurtjes binnen het bestek der initialen, doch later ook in grootere teekeningen. Merkwaardig in dit opzigt is voorts het Wessobrunner handschrift van 814 te München, hetwelk de legende bevat der Kruisvinding enz. Nevens dit handschrift vermelden wij het „Evangeliarium” van keizer Latharius (840) en den bijbel van Karel de Kale, beide te Parijs. Na het uitsterven van het Karolingisch stamhuis verplaatste zich het aankweeken der miniatuur naar Duitschland. Het oudste stuk der Duitsche school is eene „Harmonie der Evangeliën” van Otfried von Weiszenburg in den Elzas, tusschen 865 en 889 geschreven en thans te Weenen; — voorts behooren daartoe onderscheidene handschriften te St.

Gallen en een missaal in Bamberg. Ten tijde van keizer Otto II, die gehuwd was met eene Grieksche prinses, wijdde men zich weder aan het nabootsen der byzantijnsche schilderkunst. Onderscheidene handschriften, geschenken des Keizers aan verschillende kloosters, doch thans aanwezig in Gotha, Parijs, Trier, Hildesheim enz., strekken daarvoor ten bewijze. Merkwaardig voor de kunst zijn vooral de boeken, welke keizer Hendrik II en zijne gemalin Kunigonde voor het domstift te Bamberg deden vervaardigen; zij zijn thans meerendeels te München. In het midden der 12de eeuw ontstond een zelfstandige Germaansche stijl. Van dien tijd af leverde niet uitsluitend de Gewijde Schrift de onderwerpen voor de miniatuur, maar men vond ze ook in dichterlijke verhalen, heldendichten, dierensagen en minneliederen.

De kunst bleef alzoo niet uitsluitend het eigendom der geestelijkheid. De byzantijnsche type werd door de echt Duitsche vervangen. Eigenaardig zijn hierbij de scherp geteekende omtrekken. Voorts teekende men prachtige beginletters met sieraden, aan het planten- en dierenrijk ontleend, vaak in regtstreeksch verband staande met den tekst. Een der belangrijkste handschriften van dien aard was de tusschen 1159 en 1175 geschrevene: „Hortus deliciarum” van Herrade van Landsberg, abdis van het klooster op den Ottiliënberg in den Elzas, doch het is sedert het verbranden der bibliotheek te Straatsburg verdwenen. Ook behooren daartoe een: „Evangeliarium” in Carlsruhe, de „Eneïde" van Hendrik van Veldeke te Berlijn, „Het leven van Maria von Werinher” te Berlijn, een „Evangelium” in het bezit van den Koning van Hannover, een ander van 1194 te Wolfenbüttel, een „Psalterium” te Stuttgart, een „Evangeliarium (einde der 12de eeuw)” te Trier enz.

In het eerste tijdperk der Gothiek bestond de miniatuur meest uit penteekeningen, die vervolgens gekleurd werden. Het streven naar sierlijkheid en bevalligheid leidde tot eigenaardig verwrongene houdingen van ’s menschen ligchaam, en bij de versiering hebben de spitsboogvormen de overhand. Tot dien tijd behooren een handschrift van den „Parcival” van Wolfram von Eschenbach te München, de „Minnesingerkodex” te Stuttgart, een handschrift van den: „Willem van Oranje” van Wolfram von Eschenbach enz. — In het tweede tijdperk van den Gothischen stijl komt in plaats van de gekleurde penteekening de zelfstandige penseelschildering. De vormen zijn juister en meer op het effect berekend, en de handen en hoofden bestudeerd, en deze laatsten hebben eene aangename uitdrukking van vroomheid en zachtmoedigheid. De figuren munten echter nog niet uit door ontleedkundige onberispelijkheid en onderscheiden zich door overdrevene magerheid. Somtijds ziet men gebouwen of landschappen op den achtergrond. In dien tijd ondervonden de calligraphie en de miniatuur de hooge bescherming der Fransche en Bourgondische Vorsten. Toen ontstonden: eene vertaling van Livius (1350), „Le livre des merveilles du monde (reizen van Marco Polo), het gebedenboek van Maria van Beijeren in het Britsch Muséum, het jagtboek van graaf Gaston IV de Foix te Dresden, „Le roman de la rosé” van Jean de Melun, enz.

De miniaturen en handschriften uit den aanvang der 15de eeuw dragen in hun sierlijk voorkomen den stempel van de hoogste volmaaktheid der kunst, zooals het gebedenboek van hertog Jan van Berri, een Latijnsch „Psalterium” van denzelfden Vorst, het „Breviarium" van Belleville, enz. In Duitschland maakte in die dagen vooral de Boheemsche school zich vermaard; zij werd krachtig ondersteund door keizer Karel IV en door zijn zoon Wenzel. Hierbij vermelden wij een voor koning Wenzel vervaardigden Duitschen Bijbel in 6 deelen, een afschrift van de Gouden Bul van 1440 en een voor den aartsbisschop van Praag vervaardigd missaal van 1409. Daarbij kan men nog eenige Oostenrijksche kunstgewrochten voegen, thans te Ween en en elders aanwezig. In de overige gewesten van Duitschland werd de miniatuur weinig beoefend, doch het paneelschilderen des te meer. De realistische rigting in de schilderkunst, door de gebroeders van Eyck gevolgd, had weldra grooten invloed op de miniatuur. De figuren werden portretten en in het teekenen van landschappen en gebouwen hield men zich aan de natuur. Deze beoefening der miniatuur werd ongemeen begunstigd door de Bourgondische vorsten.

Men vermeldt, dat Philips de Goede in 1443 de kostbaarste boekerij van Europa heeft bezeten, waaruit hij 935 deelen naliet aan de stad Brugge. In sommige miniaturen meent men zelfs de hand te zien van de vermaardste meesters der Vlaamsche school. Men zegt bijv., dat het „Breviarium” van den hertog van Bedford (1424, thans te Parijs) afkomstig is van van Eyck zelven, terwijl genoemd worden, als door zijne leerlingen geleverd, een gebedenboek te Weenen, eene Fransche vertaling van Livius (1440 in het arsenaal te Parijs), eene geschiedenis der Keizers van Augustus tot in de 13de eeuw (te Parijs), eene „Chronique d’Angleterre (te Weenen)”, een boek der „Horae (te Praag)”, de „Histoire du royaume de Jérusalem”, de „Gestes du comte Gérard de Roussillon (1477)” en een gebedenboek van Karel de Stoute, alle drie te Weenen, een gebedenboek van Philips de Goede (te ’s Gravenhage), een gebedenboek van Maria van Bourgondië (1480), een gebedenboek van keizer Maximiliaan I, een gebedenboek van Karel V (1517—1519) en een „Hortulus animae” van Sebastian Brant, alle vier te Weenen, het beroemde „Breviarium” van den cardinaal Grimani door Memlinc te Venetië, enz. Voortreffelijk is voorts het gebedenboek van keizer Maximiliaan I, in 1515 door Albrecht Dürer met keurige randteekeningen voorzien (thans te München). Onder de miniatuurschilders of illuminatoren uit de eerste helft der 16de eeuw verdient vooral Georg Glockenton met kinderen en kindskinderen vermelding. Het meest bekend is zijn zoon Nicolaas, die in 1523 een groot missaal en in 1531 een gebedenboek voor den aartsbisschop van Mainz vervaardigde (beide thans in Aschaffenburg).

Ook in het Oosten bereikte de miniatuur een hoogen trap van volkomenheid; doch daarvan is nog weinig algemeen bekend. Groote schatten van dien aard bezitten de boekerijen van het India-house en van het Britsch Muséum te Londen, voorts die te Oxford en te Parijs. Na de uitvinding der boekdrukkunst verdween niet aanstonds de miniatuur. Men liet aanvankelijk in gedrukte boeken ruimte over voor initialen, randteekeningen en afbeeldingen. Ook reeds vermeld gebedenboek van keizer Maximiliaan te München is een gedrukt boek.

Inmiddels ging dat gebruik in den loop der 16de eeuw allengs verloren. De teekeningen werden door houtsneden en kopergravures vervangen. In den jongsten tijd heeft men vooral veel gebruik gemaakt van de houtsnijkunst tot versiering van boeken, en de geleverde figuren behoeven niet onder te doen voor de fraaiste miniaturen der oudheid. Ook bezigt men daarbij wel eens den kleurendruk.

De naam van miniatum werd in de 17de eeuw en later ook gebezigd van schilderijen op verkleinde schaal, meestal op parkement. In de 18de eeuw was men zeer ingenomen met miniatuurportretten, aanvankelijk op koper, later op ivoor geschilderd. Zij zijn echter in onzen tijd door de photographieën vervangen.