Milo, het aloude Melos, een Grieksch eiland in de Aegésche zee, het zuidwestelijkste der Cycladen, is 19 Ned. mijl lang, 3—10 Ned. mijl breed en telt nagenoeg 3500 inwoners (1870). De vulcanische bodem bevat veel zout en talrijke holen en grotten, en op onderscheidene plaatsen openbaart zich de kracht van het onderaardsche vuur door hitte, dampen, vloeibaren zwavel en warme bronnen. De belangrijkste voortbrengselen zijn er: zwavel, aluin, zout, gips, puimsteen, aluinaarde, molensteenen en obsidiaan. Het koren wordt er spoedig rijp, maar er groeit niet genoeg voor de bevolking.
Weleer verbouwde men er veel wijn en olie, doch thans weinig. De inwoners worden geroemd als uitmuntende zeelieden. De hoofdplaats is Castro, aan de noordelijke baai terrasgewijs aan de helling van een hoogen berg gelegen, met eene voortreffelijke haven. In de nabijheid der stad bevinden zich de bouwvallen, inzonderheid van 2 schouwburgen, van het voormalig Melos. In het geheele dal vindt men graven en onderaardsche gewelven.
Aldaar heeft men beschilderde vazen, antieke sieraden, de vermaarde Vernis van Milo (in het Louvre te Parijs) en een fraaijen kop van Asclepias (in het Britsch Muséum) opgedolven. De Phoenicische bevolking van dit eiland werd door landverhuizers uit Laconië in eene Dorische herschapen en streed bij Salamis met de Grieken tegen de Perzen. Daar zij in den Peloponnesischen oorlog onzijdig wilde blijven, werd zij in 466 vóór Chr. door de Atheners gedeeltelijk gedood en gedeeltelijk tot slaven gemaakt. Bij Milo behaalde den 20sten Augustus 1661 de Venetiaansche vloot eene overwinning op de Turksche.