Merula of de Merle. Onder dezen naam vermelden wij:
Angelus Merula of Engel de Merle, geboren in den Briel in 1482. Hij studeerde te Parijs in de godgeleerdheid, werd in 1511 te Utrecht tot priester gewijd en bekleedde voorts in den Briel de betrekkingen van Apostolisch notaris en kanunnik. In 1530 benoemde heer Joost van Kruiningen hem tot pastoor te Heenvliet, waar Merula zich wijdde aan zijn ambt en aan de lezing der gewijde schriften, zoodat hij reeds vóór 1540 zich verzette tegen sommige misbruiken der Kerk en in verdenking kwam van ketterij. Intusschen was hij veilig onder de bescherming van Joost van Kruiningen en diens oudsten zoon. Toen deze echter gestorven waren, zond men eene aanklagt tegen Merula aan de landvoogdes Maria, en in 1552 verscheen Christiaan de Waart, raad en procureur-generaal van het Hof van Holland , om dienaangaande berigten in te winnen. Hij werd vervolgd in 1553 door den inquisiteur Franciscus Sonnius. Op last van dezen overvielen de fiscaal Dirk Wolf en Karel Wesenhaghe den pastoor in zijn studeervertrek en maakten zich meester van zijne geschriften. Men riep hem ter verantwoording, nam hem in hechtenis en bragt hem te ’s Gravenhage eerst in de Voorpoort en later in de proostdij Bethlehem in het Westeinde.
De Leuvensche godgeleerden echter, waaronder zich de inquisiteur Tapper bevond, verlangden, dat hij zijne zoogenaamde dwalingen herroepen zou, ’t geen door den waarheidlievenden man geweigerd werd. Wederom bragt men hem van de proostdij naar de Voorpoort en bepaalde, dat zijn vonnis den 26sten September zou worden uitgesproken. Intusschen nam men algemeen deel in het treurig lot van den eerbiedwaardigen grijsaard. Men vertraagde de uitspraak nog 2 dagen, en nu ontving de scherpregter bevel om alles tot het verbranden van een ketter in gereedheid te brengen. Men leidde den beschuldigde naar de raadkamer van het Hof van Holland en op het sterk aandringen van Nicolaas van Nieuwland, naambisschop van Hebron, gaf Merula toe, dat hij in enkele, ondergeschikte punten zijner belijdenis kon gedwaald hebben. Nu echter las men openlijk 67 artikelen van het hoogste gewigt voor, die steeds door Merula met onwrikbare standvastigheid waren verdedigd, en verklaarde, dat hij deze afgezworen en 67 andere, door de Inquisitie gestelde, aangenomen had, zoodat het volk met verontwaardiging werd vervuld. Eerst in den kerker ontdekte de vrome man het bedrog. Hij werd niettemin van zijn ambt ontzet, tot levenslange gevangenis veroordeeld en naar een klooster te Leuven gebragt.
Hier stelde Tapper op nieuw een onderzoek tegen hem in en beschuldigde hem van meineed. Vruchteloos evenwel zocht hij Merula op nieuw tot herroeping te bewegen. Men bragt hem verder in België in verschillende kloostergevangenisssen en poogde telkens zijn geloof aan het wankelen te brengen, doch te vergeefs. In Junij 1557 vervoerde men hem naar Bergen in Henegouwen. De inquisiteurs, wrevelig over hunne nuttelooze pogingen, verklaarden hem voor een halsstarrigen ketter; zij deden hem ontwijden en door de regtbank te Brussel tot den brandstapel veroordeelen. Den 27sten Julij van laatstgenoemd jaar bragt men hem naar de geregtsplaats.
De* oude man vroeg en bekwam verlof om te bidden en hief de handen omhoog tot een vurig gebed. Eenige oogenblikken later zonk hij op zijde. De scherpregter en diens knechten schoten toe, doch de vrome Merula had den laatsten adem reeds uitgeblazen. Eenige uren later verbrandde men het lijk. Hij heeft onderscheidene handschriften nagelaten.
Willem Merula, een broederszoon van den voorgaande. Hij werd geboren in den Briel den 9den November 1529. Ook hij studeerde te Parijs, en daar hij reeds vroeg zijn vader verloren had, gevoelde hij zich aan zijn oom, de pastoor te Heenvliet, als aan een tweeden vader verbonden. Toen laatstgenoemde gevangen genomen was, bleef Willem steeds aan zijne zijde, ondersteunde hem bij de moeijelijke twistgesprekken en was getuige van zijn treffend uiteinde. Later werd hij secretaris van Dordrecht en overleed den 5den Mei 1599.
Paulus Merula, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Dordrecht den 19den Augustus 1558, ontving eene zorgvuldige opvoeding, bezocht de hoogeschool te Leiden en onderscheidene buitenlandsche universiteiten, reisde in Frankrijk, Italië, Duitschland en Engeland, vestigde zich als advocaat te Dordrecht, doch werd in 1593 hoogleeraar in de geschiedenis te Leiden, in 1598 directeur der académische boekerij aldaar, en zag zich eindelijk door de Algemeene Staten tot historieschrijver benoemd. Hij overleed te Rostock den 19den of 20sten Julij 1607. Hij genoot wegens zijn edel karakter en zijne uitgebreide kennis de algemeene achting. Van zijne talrijke geschriften vermelden wij: „Manier van procedéren in de provinciën van Holland, Zeeland en West-Friesland enz. (1592 en later bij herhaling)”, — „Urbis Romae delineatio (1599)”, — „Fidelis et succincta commemoratio rerum adversus Angelum Merulam tragice gestarum ab Inquisitoribus (1604)”,— „Vita Desiderii Erasmi (1607)”, — „Cosmographiae generalis libri tres etc. (1605 en later)”, — „Tijdt-thresoor ofte kort en bondich verhael van den standt der kercken ende der wereltlieke regéringen enz. (1614)”, — „Diatribe de statu Republicae Batavicae etc. (1618)”, — en een aantal nagelaten handschriften.