Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Mehemed-Ali

betekenis & definitie

Mehemed-Ali, onderkoning van Egypte, geboren in 1769 te Kavala, eene kleine stad in Macedonië, verloor reeds vroeg zijn vader en werd aldaar opgenomen in het huis van den Turkschen bevelhebber. Hij ontving er eene zeer gebrekkige opvoeding, daar hij eerst later, als pasja, leerde lezen en schrijven. Hij knoopte er eene vriendschappelijke betrekking aan met een Fransch koopman en bleef ook later den Franschen bijzonder genegen. Reeds op 14-jarigen leeftijd gaf hij blijken van groote geestkracht door een oproer te Kavala door krachtige maatregelen te dempen.

Nu werd hij bij het leger geplaatst, deed een rijk huwelijk en dreef eenigen tijd handel in tabak. De Fransche expeditie naar Egypte maakte daaraan een einde, dewijl hij in 1800 aan het hoofd der troepen zijner geboorteplaats derwaarts werd gezonden. Wegens zijne dapperheid, in het gevecht bij Rahmanieh betoond, verkreeg hij een hoogeren rang en was weldra kommandant van het korps Albanézen in Egypte. In de worsteling, die na het verdrijven der Franschen tusschen de Mameloeken en Turken ontstond, behaalde hij nieuwe lauweren, doch daarbij werd de vreeselijke vijandschap geboren tusschen hem en Khosrewpasja, de toenmalige beheerscher van Egypte, dien hij hielp verwijderen van het gezag. Door zijne schranderheid, gematigdheid en regtvaardigheid maakte hij zich bij de Egyptenaren zoo bemind, dat zij hem in 1804 tot pasja deden uitroepen. Intusschen aanvaardde Mehemed geenszins dezen titel, maar kende dien toe aan den pas benoemden pasja Khoersjid. Toen echter de afpersingen van dezen algemeen misnoegen wekten, kwam Mehemed openlijk daartegen op en bragt het, gesteund door den Franschen consul Drovetti, zoo ver, dat hij in 1806 door de Porte in de betrekking van pasja van Egypte bevestigd en tot pasja van 3 paardestaarten benoemd werd. Niet weinig had hij nu te strijden tegen de Mameloeken, die hunne aanspraken op de heerschappij deden gelden en geholpen werden door Engeland.

Deze laatsten hadden zich in 1807 meester gemaakt van Alexandrië, doch Mehemed deed hun meermalen de nederlaag lijden, noodzaakte hen, zich weder in te schepen en bragt den eenen bey der Mameloeken na den anderen tot onderwerping. Naauwelijks had hij dezen vijand getemd, toen onder zijne eigene manschappen, de Albanézen en de Dehli’s (Koerdische ruiters) een opstand uitbarstte, dien hij echter door geld wist te dempen. Geldgebrek was hiervan het gevolg, en nu zocht Mehemed zijne financiën op een beteren voet te brengen. Hiertoe ontzette hij vele eigenaars van hunne bezittingen en stelde de goederen van alle vrome stichtingen ter beschikking van den Staat. Toen de Mameloeken wederom oproer begonnen te maken, noodigde hij hen tot een luisterrijk feest te Caïro en deed hen bij het weggaan in een naauwen gang door zijne Albanézen doodschieten of gevangen nemen en terstond onthoofden. Omstreeks 470 Mameloeken, en wél de aanzienlijksten onder hen, kwamen daarbij om het leven, — een duizendtal werd daarenboven vermoord, en de overigen trokken naar Opper-Egypte, waar zij in 1812 verdreven werden. Nu namen zij de wijk naar Nubië, maar hier werden zij door eene expeditie, in 1820 door Mehemed derwaarts gezonden, geheel en al vernietigd.

Hierop greep Mehemed met sterke hand de teugels van het bewind, en Egypte verkreeg eindelijk rust onder een geregeld bestuur. De toenemende magt van den Pasja wekte echter den argwaan der Porte, en deze belastte hem, om hem hierdoor te verzwakken, met het bestrijden der Wahâbieten in Arabië. Eene eerste poging onder Toessoen-pasja, tweede zoon van Mehemed (1811), mislukte, maar des te voorspoediger was de onderneming vap Ibrahim-pasja, de oudste zoon van Mehemed, daar deze in 1816—1818 de magt der Wahâbieten vernietigde. AIzoo breidde Mehemed zijn gezag uit over een groot gedeelte van Arabië, terwijl hij voorts Nubië veroverde en zich meester maakte van Kordofan. Hierdoor kwam hij in de gelegenheid om een winstgevenden handel te drijven met zwarte slaven.

Door den oorlog waren echter de Albanésche huurbenden grootendeels weggesmolten, zoodat Mehemed nu op Europésche wijze een leger vormde van Egyptische fella’s. Ook verbeterde hij de vloot en bouwde vestingen, scheepstimmerwerven en arsenalen. Om daarvoor de vereischte gelden te bekomen, bevorderde hij den landbouw. Hij gedroeg zich daarbij als een hervormer van zijn rijk, doch hij vermeerderde de welvaart zijner onderdanen met geen ander doel, dan om hun het verworven vermogen weder af te persen. Daarenboven was hij steeds omringd door Fransche avonturiers, die hem de dolzinnigste plannen voorstelden.

De eerste onderneming van Mehemed-Ali met zijne land- en zeemagt was een togt naar Griekenland, op last van sultan Makmoed. De nederlaag der Egyptische vloot bij Navarino dwong hem tot nieuwe inspanning en afpersing, daar hij voornemens was zich meester te maken van Syrië. Reeds lang had hij op dit bolwerk van Egypte het oog gevestigd, en hij verlangde nu voor zijn zoon Ibrahimpasja het pasjaliek van Damascus. Toen hem dit geweigerd werd, veroverde hij in 1831 en 1832 het geheele land door geweld van wapenen. Na de zegepraal bij Konieh in KleinAzië (20 December 1832) had hij een einde kunnen maken aan de heerschappij van den Sultan, zoo de landing der Russen in den Bosporus het voorwaarts rukken zijner troepen niet verhinderd had. Nu kwam den 4den Mei 1833 de Trede van Konieh tot stand, waarbij hij behalve zijn vroeger gebied het stadhouderschap van geheel Syrië en het district van Adana voor zijn zoon Ibrahim verkreeg, terwijl hij reeds te voren, bij zijn togt naar Griekenland, het pasjaliek Creta verworven had. Hiermede was hij echter niet tevreden; hij wilde, dat al die waardigheden erfelijk zouden blijven in zijn Huis. Ook van de zijde van sultan Mahmoed II werd de vrede slechts beschouwd als een wapenstilstand.

Mehemed moest nu al zijne krachten inspannen om Syrië tot kalmte te brengen en een opstand te dempen in de steden der Hedsja’s in Arabië. Toen hij voorts zijne heerschappij uitbreidde over de Arabische provincie Yemen, wekte hij den naijver der Engelschen. Ook andere omstandigheden maakten den staat van zaken zeer ingewikkeld. Mehemed betaalde bijv. zijn jaarlijkschen cijns van 16 millioen Turksche piasters aan de Porte zeer ongeregeld, terwijl hij weinig acht gaf op hare voorschriften en bevelen. Sultan Mahmoed verklaarde hem ten laatste in 1839 den oorlog, welke eindigde met den voor de Porte zoo rampspoedigen slag van Nisib. Het verraad van den Kapoedanpasja, die met de Turksche vloot de zijde van Mehemed koos, scheen de zegepraal van dezen te voltooijen. Hij eischte thans de erfheerschappij over Egypte en hiervan afhankelijke landen, over Syrië met Adana en over Creta, alsmede de verwijdering van zijn doodvijand Khosrew-pasja, door Mahmoed's opvolger tot groot-vizier benoemd. Wél poogde Frankrijk als bondgenoot van den Pasja eene verzoening te bewerken, doch reeds was het verdrag van 15 Julij 1840 tusschen Oostenrijk, Pruissen, Engeland en Rusland gesloten met het doel om de Porte tegen haren vazal te beschermen.

Daarop volgden de gebeurtenissen van het jaar 1840 in Syrië. Toen Mehemed zich in Alexandrië door eene blokkade van de Engelsch-Oostenrijksche vloot bedreigd zag, sloot hij den 27sten November 1840 een verdrag met den Engelschen vlootvoogd Napier, waarbij bij zich verbond, Syrië te ontruimen en de Turksche vloot terug te geven, indien men hem het bezit van Egypte waarborgde. Nu volgde den 12den Januarij 1841 een hattisjerif van den Sultan, waardoor MehemedAli, als vazal der Porte, met het erfelijk stadhouderschap in Egypte werd beleend. Daar dat staatsstuk onderscheidene beperkingen bevatte, kwam onder bemiddeling der vier Mogendheden de firman van 1 Junij 1841 tot stand, waarbij Mehemed in het erfelijk bezit van Egypte en Nubië bevestigd werd, terwijl men hem de verpligtingen oplegde, om aan de Porte eene jaarlijksche schatting te betalen, zich aan de algemeene wetten van het Turksche Rijk te onderwerpen, zonder vergunning van den Sultan zijn leger niet te vergrooten en alle benoemingen van hoofdofficieren aan de bekrachtiging der Porte te onderwerpen. Mehemed had alzoo het erfbezit van zijn gebied verworven, en verklaarde, dat hij voortaan zijne dagen zou wijden aan de bevordering der binnenlandsche welvaart.

Intusschen waren zijne geestvermogens door tegenspoed gekrenkt, zoodat hij weinig geschiktheid meer bezat voor het bestuur. In 1844 vatte hij, door wanhoop aangespoord, plotselijk het besluit op, zijn bewind neder te leggen en naar Mekka te reizen, ’t geen evenwel zijne bloedverwanten poogden te verhinderen. Die toestand gaf aanleiding, dat de Porte in Julij 1848 Mehemed's oudsten zoon, Ibrahim-pasja, met het stadhouderschap beleende. Laatstgenoemde overleed reeds den 9den November 1848 en werd opgevolgd door Abbas-pasja, een kleinzoon van Mehemed. Deze laatste stierf in een staat van krankzinnigheid den 2den Augustus 1849.

< >