De meeuw behoort tot de orde der Zwemvogels (Natatores) en tot de familie der langvleugeligen (Longipennes).
Haar groote bek is zijdelings zamengedrukt en van voren haakvormig, en hare onderkaak schuinsch, terwijl de neusgaten spleetvormig en zonder tusschenschot zijn. De vleugels zijn lang, doch de staart is kort. De voetwortel is van voren met schilden bedekt, en de 3 voorteenen zijn door een zwemvlies vereenigd, terwijl de achterteen vrij staat. De meeuw vliegt uitmuntend, zwemt goed, maar duikt niet. Zij leeft van visschen, weekdieren en insecten en nestelt op den grond.
Men verdeelt deze vogels in zeemeeuwen en zoetwatermeeuwen. Tot de eersten behooren op onze kusten: de burgemeester (Larus glaucus), grooter dan een kalkoen, maar lager op de pooten; hij is wit en heeft blaauwachtig grijze vederen op den rug en de vleugels, en zijn snavel is okergeel, — de mantelmeeuw (L. marinus, fig. 1), wat kleiner dan de voorgaande soort, met leizwarte vederen op rug en vleugels en in de duinen broedend, — en de zilvermeeuw (L. argentatus), wederom iets kleiner, met blaauwachtig grijze vederen op den rug en op een gedeelte der vleugels.
De zoetwatermeeuwen zijn kleiner en hebben in het zomergewaad een donker bruin of donker grijs gekleurden kop. De meest bekende soort van deze is de kokmeeuw (L. ridibundus, fig. 2), deze, iets kleiner dan een kraai, vertoeft in ons land van April tot Augustus en nestelt in het riet of in de duinen. Zij heeft een vleeschkleurigen bek en roode pooten. De kop, des zomers donker bruin, is in den winter grijsachtig wit.