Marder (Mustela) of Marter is de naam van een dierengeslacht uit de familie der Wezelachtigen en uit de afdeeling der Verscheurende Zoogdieren. Het bont der marders is zeer gezocht. Al deze dieren hebben een slank, langwerpig en ongemeen lenig ligchaam, korte sterke pooten met 5 teenen, een langharigen, rooden staart, die ongeveer half zoo lang is als het geheele ligchaam, een kleinen, ronden kop, een spitsen snuit en korte ooren.
Zij zijn zooltreders, klimmen even behendig als de katten en hebben 38 tanden. De schedel (fig. 1) is plat en langwerpig.
Tot de soorten behooren de bonsem (M. Putorius L.), omstreeks 4 Ned. palm lang, bruin van kleur met witachtigen kop en zwarten staart en pooten, — de hermelijnwezel (M. erminea L.), kleiner dan de voorgaande, in den zomer roodbruin, des winters wit met een zwart uiteinde aan den staart, — de wezel (M. vulgaris L.), de kleinste soort, met korten staart en een van boven roodbruin of licht roskleurig ligchaam en eene witte onderzijde van den staart, — de fret (zie aldaar). — De boom- of edelmarder (M. Martes L.), bruin met geelachtig wolhaar op den rug, donkerbruin aan den staart en de pooten, licht onder den buik en met eene groote gele vlek aan de keel, tusschen Italië en Skandinavië de wouden bewonend, heeft steeds verschillende nesten en schuilplaatsen in holle boomen, en gaat des nachts uit op roof. Hij voedt zich met vogels en met kleine zoogdieren, sluipt listig rond en maakt zich met een sprong meester van zijne prooi. Ook nuttigt hij eijeren en honig. In April of Mei brengt het wijfje 3 tot 5 jongen ter wereld, die 14 dagen blind blijven en omstreeks 2 maanden gezoogd worden. Men vangt deze dieren in vallen en strikken, en zij worden ook wel geschoten, daar zij zich plat op een boomtak neêrleggen en niet voor den jager de wijk nemen. Voorts vermelden wij den steenmarder of huismarder (M.
Foina L. zie bijgaande figuur), die zich onderscheidt door eene helderwitte keelvlek op den grijsbruinen pels. Hij is kleiner dan de edelmarder en houdt het liefst zijn verblijf in schuren, stallen, steenhoopen en houtmijten. Hij is nog bloeddorstiger dan de voorgaande soort, niet minder vaardig in het klimmen en een geduchte moordenaar in hoenderhokken en duiventillen. — De sabelmarder (M. Zibellina) is eene tusschensoort tusschen de beide voorgaande soorten. Hij gelijkt in kleur op den edelmarder, maar mist de keelvlek en heeft een korteren staart. Hij houdt zijn verblijf in het noorden van Rusland en in Siberië en zijn pels is zeer kostbaar. De prijs van één vel bedraagt wel eens 400 gulden. Ook dezen marder vangt men met vallen en strikken, of men schiet hem met stompe pijlen of jaagt hem een kogel door den kop, om de huid ongedeerd te houden.
In Canada en andere noordelijke gewesten van Amerika heeft men onderscheidene soorten van marders, wier bont een belangrijk handelsartikel vormt, bijv. den pékan (M. canadensis), grooter dan de Europésche marders, met een donker vel en witte oorranden, — den vison (M. Vison) met een geelachtigen pels, een zwarten staart en eene witte vlek aan het uiteinde der onderkaak, — en den mink (M. rufa), bruinachtig geel van haar met een roodbruinen staart en halve zwemvliezen aan de pooten. Deze laatste vormt den overgang tot de otters, waarop hij gelijkt door de gedaante van den kop; zelfs begeeft hij zich gaarne te water en voedt zich met visschen, krabben en kruipende dieren. Ook in Guyana, Brazilië en Chili heeft men soorten van marders.