Manna is de naam van verschillende verharde plantensappen, welke zich door een zoeten smaak onderscheiden. — vooral van het ingedroogde, kleverige, bleek-gele, doorzigtige, slijmerig-zoete sap van den mannaesch (Fraxinus Ornus L.), die in het zuiden van Europa, vooral in Calabrië en op Sicilië groeit. Men verkrijgt ze door insnijdingen te maken in den bast in de maanden Julij, Augustus en September. Men onderscheidt in den handel pijpvormige manna (M. canellata), gewone manna (M. in sortis) en dikke manna (M. crassa). De eerste is de beste en wordt verkregen uit de bovenste insnijdingen, waaruit het sap snel wegvloeit.
De manna, door de Israëlieten gedurende hunne omzwervingen in de Arabische woestijn genuttigd, valt volgens Ehrenberg uit de toppen van een heester (Tamarix maunifera) ter aarde en wordt ook nu nog door de Arabieren in plaats van honig op het brood gegeten, terwijl de monniken op den berg Sinaï jaarlijks omstreeks 300 Ned. pond daarvan verzamelen en als echte manna aan de pelgrims duur verkoopen. Dit sap is afkomstig van eene soort van schildluis (Coccus manniferus), welke de uiteinden der takken van dezen heester bewonen en den bast doorboren. Uit die openingen vloeit na den regen een sap, hetwelk eene roode kleur heeft en eene stroopachtige lijvigheid erlangt. — Andere mannasoorten zijn: De manna van Briançon, in den omtrek dier stad op de loten van den lorkenboom (Larix Europaea) te vinden, — de eikenmanna uit Koerdistan, aldaar wegvloeijende uit de bovenvlakte der bladeren van Quercus mannifera, — en de Australische manna van Eucalyptus dumosa en mannifera. De eerstvermelde manna (van den manna-esch) wordt in de geneeskunde gebruikt als een zacht stoelgangbevorderend middel, alsmede tot het apprêtéren van laken en zijde.
Het mannamos, eene eetbare mossoort, heeft meermalen veler verbazing gewekt. In 1829 viel het, naar men meldde, in Perzië uit den hemel en bedekte den grond tot eene aanmerkelijke hoogte. Het diende tot voedsel voor de schapen, en de menschen bakten er brood van. Reeds in 1824 was iets dergelijks waargenomen, en in 1850 vertoonde zich dat verschijnsel nogmaals te Erzeroem. Ledebour echter deelt mede, dat deze mannasoort in de Kirgizensteppe en in het algemeen in MiddenAzië op een onvruchtbaren leemgrond en op kale rotsen dikwerf na sterke regens ontspruit. Durieu, Munby, Jussuf enz. hebben dezelfde manna overgezonden uit de woestijnen van Algérië, en Eversman vestigde zijne aandacht op dit gewas in de Russische steppen. Hij noemde de ééne soort, welke in de dalen ten noorden van het meer van Aral ter hoogte van eene handbreed wel eens opgetast ligt en waarschijnlijk door stormen van de naburige rotsen derwaarts gestuwd wordt, Lecanora affinis. De Tartaren noemen haar Semljenoi Chleb.
Zg groeit in Perzië, in de Kirgizensteppe en in Tartarge. Nees van Esenbeck heeft deze soort met andere tot het geslacht Sphaerotallia vereenigd. Göbel te Dorpat vond in dit mos 23% plantengelei en 65,91 % zuringzuren kalk, zoodat men zich naauwelijks kan voorstellen, dat het eetbaar is. Voor de manna der Israëlieten mag men het althans niet houden. Wij geven hierbij eene afbeelding van Sphaerotallia (Lecanora) affinis, namelijk in a een onvruchtbaar exemplaar, in b een stuk met een schildje, en in e eene omstreeks de helft vergroote massa in doorsnede. In d, e, f ziet men dezelfde voorwerpen in dezelfde verhouding van Sphaerotallia esculenta.
Manna-grutten is. de naam van kleine zaden, die, met melk gekookt, een zeer smakelijk voedsel opleveren. Die zaden zijn afkomstig van het groot vlotgras (Glyceria fluitans. R. Br.), dat zich onderscheidt door eene éénzijdige pluim, wier takken gedurende den bloeitijd uitgespreid, doch anders tegen den algemeenen bloemsteel aangedrukt zijn, en door 7tot 12-bloemige aartjes. Het geslacht behoort tot de familie der Beemdgrassen (Poaceae). Gemelde zaden worden geoogst in Pruissen en Polen, waar die grassoort vaak uitgebreide moerasvlakten bedekt. Men slaat daartoe met eene zeef tegen de pluimen, en de zaden worden vervolgens door ze te stampen, van hun glinsterend bruin, door de kroonkafjes gevormd omhulsel bevrijd. Wij geven hierbij eene afbeelding van de pluimen (a) in natuurlijke grootte, van een voorste en achterste kafje (b, c) en van een paar kroonkafjes (d), alles op vijfvoudige grootte.
Uit manna verkrijgt men het maniet, eene zoet smakende plantenstof. Men vindt het alzoo in het sap van sommige fraxinussoorten, in dat van Larix europaea en Tamarix mannifera, — voorts in de suiker der zwammen, in den honigdauw, in Leontodon taraxacum, Cyclamen europaeum, in Aconitum-soorten, in den olijfboom, in den sellerijwortel enz. Het manniet ontstaat uit eene melkzure en slijmige gisting van suiker en desgelijks wanneer druivensuiker door inwerking van natriumamalgama en water eenvoudig waterstof opneemt. Het schijnt derhalve, dat het manniet ook in de levende plant uit suiker ontstaat. Men verkrijgt het uit manna door deze met alkohol te koken en het onzuiver product, hetwelk zich bij de afkoeling afscheidt, om te kristalliseren. Het manniet kristalliseert in kleurlooze, zoet smakende naalden, die in water en warmen alkohol gemakkelijk oplossen, doch niet in aether, en bg 160° C. smelten. Met rookend salpeterzuur wordt het nitromanniet en met kalk mannietkalk. Daarenboven vormt het een aantal andere verbindingen.