Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 09-08-2018

Magdeburg

betekenis & definitie

Magdeburg, ook wel eens Maagdenburg geheeten, de hoofdstad van de Pruissische provincie Saksen en van een evenzoo genoemd district, is eene der belangrijkste vestingen van den Pruissischen Staat, ligt op den linker oever der aldaar in 3 armen gesplitste Elbe en bestaat uit 4 verschillende steden, namelijk: het eigenlijke Magdeburg, ook wel de Oudstad genoemd, en de steden Neustadt, Sudenburg en Buckau. De beide voorlaatsten zijn in tijden van oorlog gedurig van plaats veranderd, waardoor zij zich telkens verder van de Oudstad verwijderden, zoodat tot voor weinige jaren het onderling verband niet zeer groot was. In den laatsten tijd echter hebben zich door toenemenden bloei van handel en welvaart de voorsteden meer en meer ontwikkeld. Elke stad van vermeld viertal heeft intusschen een afzonderlijken gemeenteraad, en over gemeenschappelijke belangen beraadslagen commissiën uit de 4 gemeenteraden onder het voorzitterschap van den burgemeester der Oudstad.

Deze laatste is door eene brug over den breedsten arm der Elbe verbonden met een eiland, waarop de Citadél zich verheft. Zij is een gebastioneerde vijfhoek met hooge, opgemetselde, van kazematten voorziene wallen, heeft geene belangrijke buitenwerken en werd in 1683—1702 door keurvorst Frederik III gebouwd. Aan de overzijde van de beide andere armen der Elbe, op den regter oever der rivier, waarover eene brug is gespannen, ligt de Friedrichsstadt of de Thurmschanzen, eene plaats welke tot Magdeburg gerekend wordt. Sedert 1866 heeft men een aantal forten en schansen gebouwd, die het geheele viertal steden omringen. Men heeft in Magdeburg, met uitzondering van den Breite Weg, in het algemeen enge, kromme straten, doch vele aanzienlijke gebouwen. Tot de openbare pleinen behooren er het Domplein (Nieuwe Markt) en het Marktplein (Oude Markt), waar het standbeeld van Otto de Groote zich verheft.

Tot de openbare wandelparken telt men er de Fürstenwall, die over eene lengte van 600 schreden zich uitstrekt langs de Elbe, de Werder op den linker oever der oude Elbe met vele fraaije tuinen, de Friedrich Wilhelmstuin op de plek van het voormalig klooster Bergen, en bovenal de Herrenkrug op den regter oever der rivier. Onder de 10 Evangelische kerken onderscheidt zich vooral de domkerk, met 2 fraaije torens, die ruim 100 Ned. el hoog zijn, door een gewelf, dat 30 Ned. el hoog is en door 12 zuilen gedragen wordt, door een marmeren hoogaltaar, door 22 kleinere altaren, door het gedenkteeken van den aartsbisschop Ernst (in 1495 door Peter Vischer te Nürnberg gegoten) en door het graf van keizer Otto de Groote. Van de overige gebouwen vermelden wij het raadhuis met de stads bibliotheek, de domproostdij, de voormalige domdekanij, thans het Koninklijk paleis, het geregtshof, een schouwburg en verschillende kazernen. Tot de inrigtingen van onderwijs behooren er een paedagogium, een domgymnasium, eene school voor handel en nijverheid, eene reaalschool, eene bouwkundige school enz. Ook heeft men er een werkhuis en onderscheidene hospitalen.

In de stad heeft men verschillende burgerlijke en militaire autoriteiten. In het laatst van 1871 bedroeg de bevolking, met uitzondering van 7254 soldaten, ruim 114500 zielen, van welke zich ruim 77000 in het eigenlijke Magdeburg bevinden. De stad is door spoorwegen met Berlijn, Wittenberg, Halberstadt, Leipzig en Brunswijk verbonden. In 1869 werd zij aanmerkelijk uitgelegd; oude wallen en poorten zijn opgeruimd en op het aldus verkregen terrein nieuwe gebouwen verrezen. Ook de fabrieknijverheid heeft er zich in de laatste jaren niet weinig uitgebreid.

Beeds in den tijd van Karel de Groote (805) werd Magdeburg als koopstad vermeld. Keizer Otto I hield er bij voorkeur zijn verblijf en stichtte er in 937 een Benedictijner klooster ter eere van den heiligen Mauritius. Hij verhief de stad tot zetel van een aartsbisschop, aan wien paus Johannes XIII het primaat in Duitschland toekende, terwijl hij gezag voerde over de bisschoppen van Meiszen, Merseburg, Naumburg (Zeitz), Brandenburg en Havelberg. De aartsbisschoppen voerden in de middeneeuwen gedurig oorlog, niet alleen tegen de Slawen, maar ook tegen keizer Hendrik IV, tegen de Markgraven van Brandenburg, alsmede tegen de inwoners van Magdeburg, die wel eens in verzet kwamen tegen de geestelijke magthebbers. Sedert 1476 werden de aartsbisschoppen gekozen uit het Brandenburgsche of Saksische Vorstenhuis. De Schepenstoel, aldaar reeds vroeg opgerigt, stond in de middeneeuwen in hoog aanzien, en het Magdeburger regt was op vele plaatsen van kracht. In de dagen der Hervorming vond de nieuwe leer er gereeden ingang, maar toen de Magdeburgers het Interim verwierpen, werden zij in den ban gedaan en dientengevolge werd de stad van 16 September 1550 tot 9 November 1551 door keurvorst Maurits van Saksen belegerd, doch na de overgave met verschooning behandeld. Toch verloor zij toen onderscheidene voorregten, van welke zij echter in 1554 het stapelregt terugkreeg.

In den Dertigjarigen Oorlog werd zij in 1629 gedurende 28 weken te vergeefs belegerd, doch in 1631 omsingelde Tilly haar op nieuw. In de hoop op een spoedig ontzet boden de burgers, geholpen door eene geringe Zweedsche bezetting, een krachtigen tegenstand, doch zagen zich eindelijk genoopt om met den vijand te onderhandelen. In het vertrouwen op het te sluiten verdrag en door de langdurige worsteling vermoeid, verlieten de burgers gedeeltelijk de wallen, zoodat den 10den Mei 1631 de stad stormenderhand werd ingenomen. Gedurende 3 dagen heersehten er plundering, moord en de verschrikkelijkste gruwelen. Meer dan 30000 inwoners van beiderlei geslacht en van verschillenden leeftijd bezweken voor het zwaard der overwinnaars, en honderde meisjes, elkander bij de handen houdend, wierpen zich van de brug in de Elbe, om aan de mishandeling der woeste krijgheden te ontkomen. De vlammen verspreidden zich over de stad, en alleen de dom, het klooster van Onze Lieve Vrouw met zijne fraaije kerk en omstreeks 130 huizen bleven bewaard. Het volgende jaar door de Keizerlijke troepen verlaten, werd zij door de Zweden bezet, doch ook in 1636 weder door de Keizerlijken en Saksers belegerd en bij capitulatie ingenomen. Bij den Münsterschen Vrede (1648) verviel het aartsbisdom als wereldlijk hertogdom, tot schadeloosstelling voor Pommeren, aan het Huis Brandenburg, was van 1807 tot 1813 toegevoegd aan het koningrijk Westfalen, maar keerde vervolgens tot het Huis Brandenburg terug.