Maerlant (Jacob van), een uitstekend Nederlandsch dichter der 13de eeuw, vermoedelijk geboren in Brugge-ambacht (het Brugsche Vrije) volgens sommigen in 1235, maar waarschijnlijk reeds vroeger, vestigde zich in het Maerlant bij het Zeeuwsche stadje Brielle (op het eiland Scherpenisse), waaraan hij zijn naam ontleende. Van zijne lotgevallen is weinig meer bekend, dan dat hij minnezangen dichtte op eene schoone jonkvrouw Gotile en later in bekrompene omstandigheden te Damme bij Brugge woonde, alwaar hij in 1300 overleed. Behalve „De Trojaansche oorlog” naar het Fransch van Bénoit de Ste Maure en „Alexanders Yeesten” naar het Latijn van Gualterus de Castellione leverde hij: „Der Naturen bloeme”, eene vertaling van het: „Liber de rerum natura” van den monnik Thomas van Cantimpré, in 13 afdeelingen handelend over de natuurlijke historie, welk werk hij na 1271 op verzoek van Nicolaas van Cats, voogd van graaf Floris V, vervaardigde, — „Rijmbijbel”, voltooid den 25sten Maart 1271, eene vertaling der: „Biblia Scolastica” van Petrus Comestor, gevolgd door: „De wrake van Jerusalem”, bevattende de geschiedenis der Joden van den dood van Christus tot aan de verwoesting van Jerusalem (een en ander is door den hoogleeraar David in 3 deelen uitgegeven), — „Het leven van St. Franciscus”, bewerkt naar het Latijn van den H. Bonaventura, — „De Spiegel Historiael”, zijn hoofdwerk, namelijk eene algemeene geschiedenis, in 1283 vervaardigd naar het 4de deel van het encyclopaedisch werk van Vincentius Bellovacensis (eene nieuwe uitgave van den „Spiegel Historiael” werd geleverd (1857—1862, 3 dln) door de Leidsche Maatschappij), — „De Heymelicheit der Heymelicheden”, door Clarisse aan Maerlant ontzegd, maar door Jonckbloet op goede gronden aan hem toegekend, namelijk de vertaling van een Latijnsch werk, hetwelk beschouwd wordt als van Aristóteles afkomstig te wezen, — „Wapene Martijn”, alzoo genoemd naar de eerste woorden van het stuk, een oorspronkelijk strophisch gedicht, handelend over de ongelijkheid der standen, over de verdrukking van het volk, over zeden en godsdienst; ook van dit stuk is de echtheid door den hoogleeraar Jonckbloet gehandhaafd, — „Van den lande van Overzee”, een lyrisch gedicht, eene opwekking tot een kruistogt bevattend.
De beide laatste gedichten vooral geven getuigenis van dichterlijken gloed, en hij betoonde zich in het algemeen een ijverig bevorderaar van de ware belangen van zijn volk. Ook „’t Boec van den Houte”, uitgegeven door Tideman in de „Werken der vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche letterkunde (1844)”, wordt door sommigen aan Maerlant toegekend. De Belgische regéring heeft in 1860 ter zijner eer te Damme een standbeeld doen verrijzen.