Onder dezen naam vermelden wij:
Charles Mackintosh, een verdienstelijk Schotsch scheikundige. Hij werd geboren te Glasgow in 1766, vervaardigde in zijne chemische fabriek te Crossbasket nabij Glasgow in 1820 loodsuiker op groote schaal, ’t geen vóór hem nog niet geschied was, — verbeterde in 1825 de bereiding van Berlijnsch blaauw, en werd in laatstgenoemd jaar de uitvinder van het maken van staal door ijzer in koolwaterstof tot gloepen te brengen. Het meest evenwel heeft hij zich bekend gemaakt door de uitvinding (1823) van eene waterdigte stof, bestaande uit 2 weefsels, tusschen welke zich eene dunne laag van kaoetsjoek bevindt. De hiervan vervaardigde overjassen werden in geheel Europa naar hem genoemd. Hij overleed den 26sten Julij 1843.
Gemelde overjassen waren aanvankelijk sterk in zwang, omdat zij de bezitters tegen den regen beveiligden. Zij hebben echter het groote nadeel, dat zij ook het vocht der huiduitwaseming niet doorlaten en alzoo bij het dragen van binnen nat worden. Zoodoende worden zij zeer schadelijk voor de gezondheid, weshalve zij thans nagenoeg geheel in onbruik zijn geraakt.
Sir James Mackintosh, een uitstekend Engelsch regtsgeleerde en staatsman. Hij werd geboren den 24sten October 1765 te Aldourie-house in het Schotsche graafschap Inverness, studeerde aanvankelijk in de geneeskunde en verkreeg in 1787 te Edinburgh den doctorsrang. Daarop volbragt hij eene reis door Frankrijk, Nederland en Duitschland. Na zijn terugkeer schreef hij de: „Vindiciae Gallicae, or defense of the French revolution (1791)’’, waarna de Wetgevende Vergadering in Frankrijk hem den titel van Fransch burger verleende. Nu wijdde hij zich aan de regtsgeleerdheid en werd in 1795 pleitbezorger. Tevens hield hij voorlezingen over het natuur- en volkenregt in Lincoln’s-inn en bekwam de volle vergunning om van dit locaal gebruik te maken, nadat hij zijn: „Discourse on the law of nature and nations (1799)” in het licht gezonden had. Zijne pleitrede voor de vrijheid van drukpers ter verdediging van Péliier, die wegens laster jegens den Eersten Consul van Frankrijk was aangeklaagd, wekte algemeene bewondering.
Kort daarna (1803) ontving hij de ridderlijke waardigheid en werd recorder (griffier bij het crimineel geregtshof) te Bombay, alwaar hij zich door zijne menschlievendheid onderscheidde. Wegens zijne wankelende gezondheid keerde hij in 1811 naar Europa terug, werd in 1813 lid van het Engelsche Parlement en werkte niet weinig mede tot de herziening van het wetboek van Strafregt. Bij alle gelegenheden bevond hij zich steeds in het voorste gelid der strijders voor regt, licht en algemeene welvaart. Grooten roem verwierf hij vooral bij de beraadslagingen over de vreemdelingenbill, over de godsdienstige verdraagzaamheid, over den slavenhandel en over het regt der koloniën op zelfbestuur. Hij was de eerste, die ten behoeve der onafhankelijkheid van Griekenland het woord voerde, en in 1831 een der krachtigste voorstanders van de Reformbill. Van 1818 tot 1824 bekleedde hij het hoogleeraarsambt in de staatkunde en wetgeving aan het Oost-Indisch collegie te Haileybury, en van 1822 tot 1823 het rectoraat aan de hoogeschool te Glasgow.
In 1827 benoemde Canning hem tot lid van het Privy Council, en in 1830 werd hij lid der commissie voor Oost-Indische Zaken. Hij overleed den 30sten Mei 1832. Van zijne geschriften noemen wp nog: „Dissertation on the progress of ethical philosophy (3de druk, 1864)”, — „History of England (1830, 3 dln)”, — de onvoltooid gebleven „History of the revolution in England in 1688”, — en zijne „Miscellaneous works (1849, 3 dln)”.